HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*JOHANNES

HOOFDSTUK 1.

1 De Persoon van Christus wordt beschreven, dat Hij is het eeuwige Woord Gods, ware God, Schepper aller dingen, het Leven en Licht der mensen, voornamelijk dergenen die in Hem geloven. 14 En dat dit Woord is vlees geworden. 15 Johannes de Doper geeft getuigenis van de waardigheid van Zijn Persoon en ambt. 23 Alsmede van zijn eigen beroeping. 29 Verklaart wederom dat Christus is het Lam en de Zone Gods. 32 En dat Hij hem bekend is gemaakt door het nederdalen van den Heiligen Geest op Hem. 37 Op welke getuigenis twee discipelen van Johannes Christus volgen. 41 Van welke de ene, namelijk Andreas, zijn broeder Simon ook tot Christus brengt. 43 Die hem geeft den naam van Petrus. 44 Christus beroept Filippus. 46 En Filippus brengt Nathanaël tot Christus. 49 Die Hem voor den Zone Gods erkent, en voor een discipel ontvangen wordt.


Het vlees geworden Woord

1INa den 1beginne was 2het Woord, en het Woord was b3bij God, en het Woord 4was God.

*Johannes is geweest een zoon van Zebedeüs en Salome, Matth. 4:21; 10:2, en een broeder van Jakobus, die toegenaamd was de grote, Mark. 3:17; is van een visser tot een apostel van Christus van Hem beroepen, Matth. 4:21; 10:2, en van Christus bijzonder bemind, Joh. 13:23; 21:20, waarom hem Christus met Petrus en Jakobus ook bij Zich genomen heeft om enige bijzondere wonderen, Zijn heerlijkheid op den berg en Zijn strijd in het hofken te aanschouwen, zie Mark. 1:29. Luk. 8:51. Matth. 17:1; 26:37, en heeft Zijn moeder aan hem bevolen, als Hij aan het kruis hing, Joh. 19:26, 27. Zie van hem verder Mark. 9:2. Luk. 9:54. Hand. 1:13; 3:1; 12:2. Gal. 2:9. De kerkelijke historieschrijvers getuigen dat hij allerlangst geleefd heeft van al de apostelen, oud geworden zijnde over de negentig jaren, en gestorven zou zijn in het honderd en tweede jaar na de geboorte van Christus; dat hij van den keizer Domitianus zou gebannen geweest zijn in het eiland Patmos, Openb. 1:9, en onder den keizer Nerva wedergekomen zijn te Efeze. Zie Eusebius, Historia Ecclesiastica, boek 3, hfdst. 16. Hieronymus in Cat. Script. Eccl. Hij heeft geschreven dit Evangelie, drie zendbrieven en de Openbaring.

1Namelijk der schepping aller dingen, zie Gen. 1:1, en dienvolgens van eeuwigheid; alzo voor de schepping anders niet was dan de eeuwigheid, Joh. 17:5. Ef. 1:4.

2Gr. ho logos, dat is, het woord, of het zelfstandige woord, en de rede; gelijk ook het woordje rede bij ons zo de inwendige rede of het verstand des mensen, als het uitwendige woord, waarmede de inwendige rede aan anderen verklaard wordt, betekent. Aldus wordt Christus, de Zone Gods, genaamd van Johannes, niet alleen hier, maar ook elders, 1 Joh. 1:1; 5:7. Openb. 19:13, zo omdat Hij is de Wijsheid des Vaders en het uitgedrukte Beeld Zijns Persoons, Spr. 8:1, 12, 24. Kol. 1:15. Hebr. 1:3, alsook omdat de Vader door Hem Zijn verborgen raad van onze zaligheid den mensen zo in het Oude als in het Nieuwe Testament heeft geopenbaard, Joh. 1:18. Hebr. 1:1.

3Namelijk den Vader, als een onderscheiden Persoon van den Vader. Zie vers 18.

4Dat is, was het enig en eeuwig Goddelijk Wezen deelachtig, met den Vader en den Heiligen Geest, Joh. 10:30. 1 Joh. 5:7.

a Spr. 8:22. 1 Joh. 1:1. b 1 Joh. 1:2.

2cDit was in den beginne bij God.

c Joh. 17:5.

3dAlle dingen zijn door Hetzelve 5gemaakt, en 6zonder Hetzelve is 7geen ding gemaakt dat gemaakt is.

5Gr. geworden, dat is, geschapen.

6Want de Vader heeft met en door den Zoon de wereld geschapen, Joh. 5:18, 19.

7Gr. ook niet één ding.

d Gen. 1:3. Ps. 33:6. Ef. 3:9. Kol. 1:16. Hebr. 1:2.

4eIn 8Hetzelve was 9het Leven, en f10het Leven was 11het Licht der mensen.

8Namelijk Woord.

9Dat is, de Oorsprong en Fontein des levens, gelijk Ps. 36:10. Hand. 17:28.

10Dat is, het Woord, Hetwelk de Auteur des levens is.

11Dat is, de Auteur en Oorsprong van het licht, namelijk van het vernuft en verstand, met hetwelk de mens in de schepping begiftigd was.

e Joh. 5:26. 1 Joh. 5:11. f Joh. 8:12; 9:5; 12:46.

5gEn 12het Licht 13schijnt 14in de duisternis, en 15de duisternis heeft Hetzelve niet begrepen.

12Dat is, datzelve Woord, Hetwelk de mensen verlicht.

13Dat is, verlicht het verstand des mensen met enige kennis van Gods natuur en dienst, die na den val in den mens nog overgebleven is. Zie hiervan breder Rom. 1:19, 20.

14Dat is, in het verstand des mensen door den val en de zonde verduisterd, Hand. 26:18.

15Dat is, de verdorven mensen hebben dat licht hetwelk in hen overgebleven was, niet gebruikt om den Zone Gods, den Auteur van dit licht, recht te kennen, dienen en eren, Rom. 1:21, 22. 1 Kor. 1:21.

g Joh. 3:19.

6hEr was een mens 16van God gezonden, wiens 17naam was Johannes.

16Van deze zending zie Luk. 3:2.

17Zie van dezen naam Luk. 1:13, 63.

h vers 33. Mal. 3:1. Matth. 3:1. Mark. 1:2, 4. Luk. 3:3; 7:27.

7Deze kwam tot een getuigenis, om van 18het Licht te getuigen, opdat zij allen 19door hem geloven zouden.

18Dat is, van dat eeuwige Woord, waardoor de mensen ook ter zaligheid verlicht worden.

19Namelijk Johannes, gelijk 1 Kor. 3:5.

8Hij was het Licht niet, maar was gezonden opdat hij van het Licht getuigen zou.

9iDit was het waarachtige Licht, Hetwelk 20verlicht 21een iegelijk mens, 22komende in de wereld.

20Namelijk met rede en verstand.

21Gr. alle.

22Namelijk door de natuurlijke geboorte, gelijk Joh. 18:37.

i Joh. 8:12; 9:5; 12:46.

10Hij was 23in de wereld, ken de wereld is door Hem 24gemaakt; en de 25wereld heeft Hem niet gekend.

23Namelijk als een Onderhouder en Regeerder van alles.

24Gr. geworden.

25Dat is, de onwedergeboren mensen door hun natuurlijke wijsheid; noch gelijk ter zaligheid nodig was, 1 Kor. 1:21.

k Hebr. 1:2; 11:3.

11Hij is gekomen tot 26het Zijne, en 27de Zijnen hebben Hem niet 28aangenomen.

26Of: in Zijn eigen, namelijk land of volk, dat is, tot het Israëlitische volk, uit welk Hij Zijn menselijke natuur heeft aangenomen, Rom. 9:5, en hetwelk Hij tot Zijn eigendom had verkoren, en tot hetwelk Hij bijzonderlijk gekomen is, niet alleen na Zijn menswording door de predicatie des Evangelies, maar ook voor Zijn menswording door velerlei verschijningen, openbaringen en verlossingen, Deut. 7:6. Ps. 147:19, 20.

27Dat is, het meeste deel derzelver Israëlieten, die tot het uitwendig verbond behoorden en daarom de Zijnen hier genaamd worden.

28Namelijk door een waar geloof.

12lMaar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij 29macht gegeven 30kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven;

29Of: recht en waardigheid.

30Of: dat zij kinderen Gods geworden zijn.

l Jes. 56:5. Rom. 8:15. Gal. 3:26. 2 Petr. 1:4. 1 Joh. 3:1.

13Welke niet uit den 31bloede, noch uit den wil des vleses, noch uit den wil des mans, maar 32uit God geboren zijn.

31Gr. bloeden. Hebr. Dat is, natuurlijker- en vleselijkerwijze, op welke natuurlijke geboorte en afkomst de Joden zich zeer roemden en verlieten, Joh. 8:39. Rom. 9:7, 8.

32Dat is, die door den Geest en het Woord Gods wedergeboren en vernieuwd zijn, Joh. 3:5. 1 Petr. 1:23.

14mEn het Woord is 33vlees 34geworden, en heeft onder ons 35gewoond (nen wij hebben 36Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid 37als des Eniggeborenen van den Vader), o38vol van genade en waarheid.

33Dat is, een waar Mens, ons in alles gelijk, Hebr. 2:17. Doch zonder zonde, Hebr. 4:15. Zie Jes. 40:5. Joël 2:28.

34Namelijk niet door verandering of vermenging, maar door aanneming der menselijke natuur, in enigheid des Persoons, Gen. 2:7. 1 Kor. 15:45, gelijk verklaard wordt Filipp. 2:7. Hebr. 2:14, 16.

35Gr. een tabernakel gehad, dat is, voor een tijd onder ons gewandeld en verkeerd.

36Dat is, klare tekenen Zijner Goddelijke majesteit, zo in Zijn doop en wonderwerken, Joh. 2:11, als in Zijn verandering op den berg en in Zijn opstanding.

37Dat is, zoals Dien toebehoorde en betaamde, Die van den Vader van eeuwigheid onuitsprekelijkerwijze is geboren, Spr. 8:24. Micha 5:2.

38Zie hiervan vers 17.

m Jes. 7:14. Matth. 1:16. Luk. 1:31; 2:7. n Matth. 17:2. 2 Petr. 1:17. o Kol. 1:19; 2:9.

15pJohannes getuigt van Hem en heeft geroepen, zeggende: Deze was het van Welken ik zeide: Die 39na mij komt, is 40vóór mij geworden, want Hij was 41eer dan ik.

39Of: achter mij. Zie ook de aant. op vers 27.

40Of: vóór mij gesteld, dat is, boven mij verheven. Anders: vóór mij geweest.

41Gr. eerste, dat is, waardiger dan ik; of: vóór mij, omdat Hij vanwege Zijn Goddelijke natuur van eeuwigheid is.

p vss. 26, 30. Matth. 3:11. Mark. 1:7. Luk. 3:16.

16En quit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook 42genade voor genade.

42Dat is, de ene genade op de andere in overvloed; of: de genade des Nieuwen Testaments voor de genade des Ouden Testaments; of: de genade der heerlijkheid voor de genade der rechtvaardigmaking en wedergeboorte.

q Kol. 2:10.

17rWant de 43wet is 44door Mozes gegeven, de 45genade en 46de waarheid is 47door Jezus Christus geworden.

43Namelijk der zeden, of der tien geboden, met de dreiging van den eeuwigen vloek tegen de overtreders, en ook de wet der ceremoniën.

44Dat is, door den dienst van Mozes, Hebr. 3:2, 5, 16.

45Namelijk der verlossing van den vloek der wet, Rom. 10:3, 4. Gal. 3:13, en der aanneming tot kinderen, Rom. 8:15.

46Dat is, de vervulling, zo der beloften, 2 Kor. 1:20, als der ceremoniën en voorbeelden, Kol. 2:17.

47Namelijk als den Zoon en Heere des huizes, Hebr. 3:5, 6.

r Ex. 20:1.

18sNiemand heeft ooit God 48gezien; de eniggeboren Zoon, tDie 49in den schoot des Vaders is, Die heeft 50Hem ons 51verklaard.

48Dat is, gekend, namelijk met een volkomen en naakte kennis van Zijn Wezen en wil.

49Dat is, Die eenswezens met den Vader is, van Hem geliefd, en Wien derhalve al de geheime wijsheid des Vaders bekend is.

50Of: het ons.

51Dat is, klaarlijk en volkomenlijk geopenbaard de zaligmakende kennis van God en van Zijn raad, zoveel als ons van God te weten ter zaligheid nodig is.

s Ex. 33:20. Deut. 4:12. Joh. 6:46. 1 Tim. 6:16. 1 Joh. 4:12. t Matth. 11:27.

Johannes de Doper

19En 52dit is vde getuigenis van Johannes, toen de Joden enige priesters en Levieten afzonden van Jeruzalem, opdat zij hem zouden vragen: Wie zijt gij?

52Of: Dat is ook.

v Joh. 5:33.

20En xhij 53beleed, en loochende het niet, en beleed: Ik ben de Christus niet.

53Namelijk openlijk en vrijmoediglijk wie hij was, gelijk de volgende woorden hetzelve te kennen geven.

x Joh. 3:28. Hand. 13:25.

21En zij vraagden hem: Wat dan? Zijt gij Elía? En hij zeide: 54Ik ben die niet. Zijt ygij 55de Profeet? En hij antwoordde: Neen.

54Namelijk Elia, de Tisbiet, dien gij verkeerdelijk meent dat in eigen persoon zou wederkomen in de wereld, hoewel Johannes ook anderszins Elia genaamd wordt, Matth. 17:12, omdat hij gekomen is in de kracht en den geest van Elia, Luk. 1:17.

55Namelijk die bijzondere Profeet, van Welken voorzegd is Deut. 18:15, Dien de Joden meenden, doch kwalijk, dat Hij een ander zou zijn dan de Messias.

y Deut. 18:18.

22Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? opdat wij antwoord geven mogen dengenen die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelven?

23Hij zeide: z56Ik ben de stem des roependen in de woestijn: Maakt den weg des Heeren recht; gelijk Jesaja, de profeet, gesproken heeft.

56Zie hiervan de verklaring Matth. 3:3.

z Jes. 40:3. Matth. 3:3. Mark. 1:3. Luk. 3:4.

24En de afgezondenen waren uit de farizeeën.

25En zij vraagden hem en spraken tot hem: 57Waarom doopt gij dan, zo gij de Christus niet zijt, noch Elía, noch ade Profeet?

57Dat is, uit wat macht en last gebruikt gij deze nieuwe wijze van doen?

a Deut. 18:18.

26Johannes antwoordde hun, zeggende: bIk doop met water, maar Hij 58staat midden onder ulieden, Dien gij niet kent;

58Dit zeide Johannes niet terstond nadat Christus van hem gedoopt was, maar nadat Hij uit de woestijn, waar Hij veertig dagen verzocht was geweest, wedergekomen was, omtrent de plaats waar Johannes doopte.

b Matth. 3:11. Mark. 1:7. Luk. 3:16. Hand. 1:5; 11:16; 19:4.

27Dezelve is het Die 59na mij komt, Welke vóór mij geworden is, Wien ik niet waardig ben 60dat ik Zijn schoenriem zou ontbinden.

59Of: achter mij, dat is, Wiens voorloper ik ben, om Hem den weg te bereiden. Zie vers 15.

60Dat is, dat ik Hem ook den geringsten dienst zou bewijzen. Zie Matth. 3:11.

28Deze dingen zijn geschied in 61Bethábara 62over de Jordaan, waar Johannes was dopende.

61Dat is, een huis der overscheping, of een veerhuis.

62Of: aan, omtrent, nevens de Jordaan. Zie Matth. 4:15; 19:1.

29Des 63anderen daags 64zag Johannes Jezus tot zich komende, en 65zeide: cZie, 66het Lam 67Gods, Dat de zonde 68der wereld 69wegneemt.

63Namelijk nadat Johannes den farizeeën geantwoord had wie hij was.

64Gr. ziet.

65Gr. zegt.

66Dat is, de Messias, door het paaslam en dagelijkse offeranden voorgebeeld, 1 Kor. 5:7, en beloofd, Jes. 53:7.

67Dat is, van God geordineerd en gesteld.

68Dat is, van al degenen die uit de gehele wereld in Hem zullen geloven, Joh. 6:33, 35. 2 Kor. 5:19.

69Of: op Zich neemt, namelijk om de straf derzelve te dragen en ons van dezelve te verlossen, Jes. 53:11, 12. 1 Petr. 2:24.

c vers 36. Jes. 53:5, 7.

30Deze is het van Welken ik 70gezegd heb: Na mij komt een Man, Die vóór mij geworden is, want Hij was 71eer dan ik.

70Zie de verklaring vers 15.

71Gr. eerste. Zie vers 15.

31En ik 72kende Hem niet; maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom ben ik gekomen dopende met het water.

72Namelijk van aangezicht, of volkomenlijk.

32dEn Johannes getuigde, zeggende: Ik heb den 73Geest zien nederdalen uit den hemel gelijk een duif, en Hij bleef op Hem.

73Namelijk den Heiligen Geest, Matth. 3:16.

d Matth. 3:16. Mark. 1:10. Luk. 3:21.

33En ik 74kende Hem niet; maar Die mij gezonden heeft om te dopen 75met water, Die had mij gezegd: Op Welken gij den Geest zult zien nederdalen, en op Hem blijven, eDeze is het Die met den Heiligen Geest 76doopt.

74Namelijk eer Hij tot mij kwam om gedoopt te worden. Want toen Christus tot hem kwam, heeft hem God geopenbaard, dat dit de Persoon was, Matth. 3:14, en daarna is hij door dit teken in deze kennis meer bevestigd.

75Gr. in, gelijk ook vers 31.

76Zie Matth. 3:11.

e Matth. 3:11.

34En ik heb gezien en heb getuigd, dat Deze de Zone Gods is.

De eerste discipelen

35Des 77anderen daags wederom stond Johannes, en twee uit zijn discipelen.

77Namelijk zijnde de tweede nadat Johannes den farizeeën had geantwoord.

36En ziende op Jezus, daar wandelende, zeide hij: fZie, het Lam Gods.

f vers 29. Ex. 12:3. Jes. 53:7. Hand. 8:32.

37En die twee discipelen 78hoorden hem dat spreken, en zij volgden Jezus.

78Namelijk alzo dat zij het ook geloofden.

38En Jezus Zich omkerende en ziende hen volgen, zeide tot hen:

39Wat zoekt gij? En zij zeiden tot Hem: Rabbi (hetwelk is te zeggen, overgezet zijnde, 79Meester), waar 80woont Gij?

79Of: Leraar.

80Gr. verblijft, dat is, waar logeert of herbergt Gij? Zie vers 40.

40Hij zeide tot hen: Komt en ziet. Zij kwamen en zagen waar Hij woonde, en bleven dien dag bij Hem. En het was 81omtrent de tiende ure.

81Dat is, tegen den avond, omtrent twee uren voor den ondergang der zon. Zie Joh. 11:9.

41Andréas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren.

42Deze vond eerst 82zijn broeder Simon, en zeide tot hem: Wij hebben gevonden den Messías, hetwelk is, overgezet zijnde, de 83Christus.

82Gr. zijn eigen.

83Dat is, Gezalfde; met welken Naam de beloofde Zaligmaker genaamd werd in het Oude Testament, Ps. 2:2. Dan. 9:25, 26, omdat Hij van God verordineerd is tot onzen enigen en oppersten Profeet, Koning en Priester, van Welken de gezalfde profeten, koningen en priesters in het Oude Testament voorbeelden geweest zijn.

43En hij leidde hem tot Jezus. En Jezus hem aanziende zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Jona; 84gij zult ggenaamd worden Céfas, hetwelk overgezet wordt: 85Petrus.

84Wat hier beloofd wordt, is geschied Luk. 6:14.

85Dat is, steen, of steenrots. Zie Matth. 16:18.

g Matth. 16:18.

Filippus en Nathánaël

44Des 86anderen daags wilde Jezus heengaan naar Galiléa, en vond Filippus en zeide tot hem: Volg Mij.

86Dat is, den derden dag na het antwoord van Johannes op de bezending der farizeeën.

45hFilippus nu was van 87Bethsáïda, uit de stad van 88Andréas en Petrus.

87Van Bethsaïda zie Matth. 11:21.

88Dat is, uit dezelfde stad van welke Andreas en Petrus waren.

h Joh. 12:21.

46Filippus vond iNathánaël en zeide tot hem: Wij hebben Dien gevonden kvan Welken Mozes in de Wet geschreven heeft, en de Profeten, namelijk Jezus, den Zoon van Jozef, van Nazareth.

i Joh. 21:2. k Gen. 3:15; 22:18; 26:4; 49:10. Deut. 18:18. 2 Sam. 7:12. Jes. 4:2; 7:14; 9:5; 40:10, 11; 53:1. Jer. 23:5; 33:14. Ez. 34:23. Dan. 9:24. Zach. 6:12; 9:9.

47En Nathánaël zeide tot hem: Kan 89uit Nazareth iets goeds 90zijn? Filippus zeide tot hem: Kom en zie.

89Dat is, uit zulk een verachte plaats en die in Galilea gelegen was. Zie Joh. 7:41, 42.

90Dat is, voortkomen.

48Jezus zag Nathánaël tot Zich komen, en zeide van hem: Zie, waarlijk 91een Israëliet, in welken geen bedrog is.

91Dat is, een oprecht en ongeveinsd man, gelijk de rechte Israëlieten behoren te zijn.

49Nathánaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer u Filippus riep, daar gij onder den vijgenboom waart, zag Ik u.

50Nathánaël antwoordde en zeide tot Hem: Rabbi, Gij zijt de Zone Gods, Gij zijt de Koning Israëls.

51Jezus antwoordde en zeide tot hem: 92Omdat Ik u gezegd heb: Ik zag u onder den vijgenboom, zo gelooft gij; gij zult groter dingen zien dan deze.

92Of: Gelooft gij omdat Ik u gezegd heb: Ik zag u onder den vijgenboom?

52En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: lVan nu aan zult gij den hemel zien geopend, en 93de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des mensen.

93Namelijk om Hem, als hun Heere, ten dienste te staan, gelijk geschied was in Zijn geboorte, Luk. 2:9, 13, en in de woestijn, Matth. 4:11, en daarna in Zijn lijden, Luk. 22:43, in Zijn opstanding, Luk. 24:4, en in Zijn hemelvaart, Hand. 1:10.

l Gen. 28:12.