DE PROFEETJOËL

HOOFDSTUK 3.

Profetie van Gods oordeel over de vijanden Zijner kerk, met een bespotting hunner ijdele aanslagen en toerustingen tegen dezelve, vs. 1, enz. Eeuwige gelukzaligheid der kerk en ondergang der vijanden, 18.


Het gericht over Israëls vijanden

1WANT1 zie, in die dagen en te dien tijde, 2als Ik de gevangenis van Juda en Jeruzalem zal wenden,

1Hieruit is af te leiden, dat deze profetie ook behoort tot den staat des Nieuwen Testaments, waarvan in het einde van het voorgaande hoofdstuk gesproken is, beide (naar der profeten wijze) met manieren van spreken die genomen zijn van den staat des Ouden Testaments, als te zien is Joël 2:28, 32 en hier in dit vers en de volgende.

2Dat is, als Ik Mijn kerk door den Messias zal verlossen en haar vijanden straffen, bijzonderlijk en volkomenlijk in de voleinding der wereld, en wanneer de vijanden zich met alle macht tezamen zullen opmaken om Gods kerk te dempen. Zie vss. 9, 10, 11, 12, zijnde deze zaak afgebeeld door de verlossing der Joden uit Babel en Gods wraak over hun vijanden.

2Dan zal Ik alle 3heidenen vergaderen en zal hen afvoeren in het 4dal van Jósafat; en Ik zal met hen aldaar rechten, vanwege Mijn volk en Mijn 5erfdeel, 6Israël, dat zij onder de heidenen hebben verstrooid, en 7Mijn land 8gedeeld;

3Dat is, vijanden Mijner kerk, te rekenen als heidenen; en dienvolgens zowel Joden als heidenen; want de Joden zijn de eerste en bitterste vijanden van Christus en van de kerk des Nieuwen Testaments geweest, Ps. 2:1. Hand. 4:25, 26, 27; 6:12, 13, enz.

4Dat is, in de plaats Mijns oordeels, die een dal kan genoemd worden, ten aanzien van den hemel (gelijk wij gewoon zijn te zeggen: het aardse dal, in dit jammerdal), waarin God gezegd wordt te wonen en Christus in heerlijkheid zit ter rechterhand Zijns Vaders, en vanwaar Hij Zijn engelen afzendt tot verdelging der vijanden, vers 11. Doch dit schijnt ganselijk te zien op de historie 2 Kronieken 20, alwaar God ten tijde van den vromen koning Josafat een zeer grote menigte der vijanden, die tegen Juda aankwamen, op de gebeden van den koning en van het volk, voor hun ogen doch zonder hun toedoen, door Zijn macht en Zijner engelen dienst, recht gedaan en vernield heeft in het dal Beracha of des lofs; alzo genoemd, omdat de kerk aldaar God loofde en dankte vanwege deze grote en wonderbare nederlaag hunner vijanden. Zie 2 Kron. 20:12, 16, 22, 26 met de aant. Alzo (wil de Heere zeggen) zal Ik in de laatste tijden alle vijanden Mijner kerk, in het aanschouwen derzelve, richten en straffen, waarvoor zij Mij zal loven en danken. De Hebreeuwse naam Jehosafat betekent des HEEREN oordeel of gericht, of: de HEERE oordeelt; en schijnt hier verklaard te worden door de bijgevoegde woorden: Ik zal aldaar met hen rechten; waarom sommigen het woord josafat hier niet houden voor een eigennaam, maar zetten het over: dal van het oordeel des Heeren. Anderen menen, dat tussen Jeruzalem en den Olijfberg, waar onze Zaligmaker ten hemel opvoer, een dal is geweest, geheten het dal van Josafat; doch daarvan is geen zekerheid. Zie Zach. 14:4, 5.

5Zie Deut. 32 op vers 9.

6Dat is, van Mijn kerk, het geestelijke Israël, bestaande uit gelovige Joden en heidenen. Zie Gal. 6:16.

7Zie Joël 1 op vers 6.

8Te weten onder elkander, als een roof. Vgl. Dan. 11:39.

3En hebben het 9lot over Mijn volk geworpen, en een knechtje gegeven om een 10hoer, en een meisje verkocht om wijn, dat zij mochten drinken.

9De overheerden en gevangenen Mijns volks door het lot elkander toegedeeld, en tot voldoening van hun goddeloze wellusten zo onwaardiglijk en snodelijk geacht en behandeld als volgt.

10Sommigen menen dat het Hebreeuwse woord hier betekent spijze.

4En ook, 11wat hebt gij met Mij te doen, gij 12Tyrus en Sidon, en alle grenzen van Palestina? Zoudt gij Mij een vergelding wedergeven? Maar zo gij Mij wilt vergelden, lichtelijk, haastelijk zal Ik uw vergelding op uw hoofd wederbrengen.

11Dat gij Mijn volk, heiligdom en land zo vijandelijk hebt behandeld? Hebben Ik of zij u iets misdaan, dat gij zoudt mogen voorgeven zulks te willen wreken? In het minste niet, wil God zeggen, het is louter goddeloze haat en vijandschap die gij hebt en voert tegen Mij, Dien het kwaad raakt en aangaat, dat men Mijn kerk aandoet. Anders: wat zijt gij bij Mij? Of: wat wilt gij tegen Mij? Dat is, wat zoudt gij dan ook bij Mij gelden, dewijl gij Mijn volk zo snood en schandelijk behandelt? Of: wat zoudt gij toch tegen Mij vermogen? Hebr. wat gijlieden Mij, of met, bij, tegen Mij?

12Vgl. Amos 1:7, 8, 9. De Tyriërs, Sidoniërs en Filistijnen waren naastgelegen aan het Joodse land, langs de kusten van de Middellandse Zee, en zeer bittere vijanden van Gods volk. Doch onder dezen moet men alle vijanden der kerk verstaan, gelijk ook de straf, die hun voorzegd wordt, den vijanden in het gemeen is rakende; alzo worden door Moab alle andere vijanden der kerk verstaan Jes. 25:10, en vers 19 door Egypte en Edom, en door Edom alleen, zie Obadja, enz.

5Omdat gij 13Mijn zilver en Mijn goud hebt weggenomen, en hebt Mijn 14beste kleinodiën in uw 15tempels gebracht.

13Van Mijn tempel, of ook (als sommigen) van Mijn volk en van Mijn land, gelijk God gewoon is te spreken.

14De vaten Mijns tempels of kleinodiën Mijns volks. Dit alles wordt gesproken naar den stijl van het Oude Testament, waardoor afgebeeld wordt allerlei smaad en overlast, die de vijanden Gods kerk om Zijn reinen godsdienst zouden aandoen. Zie op vers 1.

15Der afgoden, om die met Mijn goed te vereren, en Mij alzo te beschimpen.

6En gij hebt de kinderen van Juda en de kinderen van Jeruzalem verkocht aan de kinderen der 16Grieken, opdat gij hen ver van hun landpale mocht brengen.

16Hebr. Jevanim, van Javan. Zie Gen. 10 op vers 2.

7Zie, Ik zal hen 17opwekken uit de plaats waarheen gij hen hebt verkocht; en Ik zal uw vergelding wederbrengen op uw hoofd.

17Gelijk Ik Mijn volk uit Babel en andere plaatsen, waar zij verstrooid zullen zijn, zal verlossen, alzo zal Ik met Mijn kerk in het gemeen alsdan handelen, en haar vijanden straffen.

8En Ik zal uw zonen en uw dochters 18verkopen in de hand der kinderen van Juda, die hen verkopen zullen aan die van 19Scheba, 20aan een vergelegen volk; 21want de HEERE heeft het gesproken.

18Ik zal beschikken dat hun dit alles overkomt, om Mijns volks wil, alsof zij het zelven deden; en voorts in het gemeen aan Mijn kerk haar vijanden overgeven, dat zij hen richte en oordele. Zie op vers 11. Ps. 50 op vers 6.

19Zie Gen. 10 op vers 7.

20Anders: om te voeren tot een, enz.

21Vgl. Joël 2:32.

922Roept dit uit onder de heidenen, 23heiligt een krijg; wekt de helden op, laat naderen, laat optrekken alle krijgslieden.

22Dit spreekt God (bespottenderwijze) tot alle vijanden Zijner kerk, alsof Hij zeide: Doet vrij al wat gij kunt, brengt al uw macht bijeen, gedraagt u als helden, gij zult ermede varen als volgt. Vgl. Jes. 8:9, 10. Jer. 46:3, 4. Ez. 38:7, 9, enz.

23Zie Jer. 6 op vers 4.

1024Slaat uw spaden tot zwaarden, en uw sikkels tot spiesen; de zwakke zegge: Ik ben een held.

24Opdat het u toch aan geen krijgswapenen feile, die gij tegen Mijn kerk zoudt mogen gebruiken. Zie de belofte van het tegendeel in Gods kerk, Jes. 2:4. Micha 4:3.

11Rot te hoop en komt aan, alle gij volken van rondom, en vergadert u. (25O HEERE, doe Uw 26helden derwaarts nederdalen!)

25Een vurig gebed van den profeet uit bekommernis over dit grote geweld aller vijanden, waartegen hij geen troost vindt dan bij God. Vgl. Joël 1:19, en zie een diergelijke tusseningevoegde aanspraak tot God Jes. 63:14. Hos. 11:3, enz. Zach. 14:5.

26De heilige engelen, die ook alzo genoemd en vanwege hun macht geroemd worden Ps. 78:25; 103:20, en welker dienst God placht te gebruiken in het beschermen Zijner kerk en het verdelgen harer vijanden. Vgl. 2 Kron. 20:22 met de aant. aldaar. Sommigen verstaan: om God in het oordeel nevens Zijn heiligen te assisteren. Vgl. Ps. 50 op vers 6. Beide is der engelen plicht. Dit stelt de profeet tegen de helden der vijanden, vers 9, alsof hij zeide: Heere, als de vijanden doen alles wat zij kunnen, doe Gij dan ook wat Gij kunt. Anders: Aldaar zal de HEERE uw (eens iegelijken van al deze vijandelijke volken) helden nederleggen, dat is, nedervellen.

1227De heidenen zullen zich opmaken en optrekken naar het 28dal van Jósafat; maar aldaar zal Ik 29zitten om te richten alle heidenen van rondom.

27Of: Laat de volken zich, enz., want, enz. Of: De volken zullen worden opgewekt en opkomen of opklimmen, enz.

28Zie op vers 2.

29Als Koning en Rechter der wereld. Zie Ps. 9:5; 29:10; 55:20. Door Mijn Zoon Jezus Christus, Joh. 5:22. Hand. 17:31.

13a30Slaat de sikkel aan, want de oogst is 31rijp geworden; komt aan, daalt henen af, want de pers is 32vol en de perskuipen lopen over; want hunlieder boosheid is 33groot.

30Maait af en dorst, dat is, verdelgt hen, werpt hen in het vuur. Dit zijn Gods woorden tot Zijn helden, van dewelke vers 11. Vgl. Matth. 13:30, 39. Openb. 14:15, 19.

31Hun zonden zijn rijp ter straf, de maat is vol (vgl. Gen. 15:16; 18:21, met de aantt.), de bestemde dag en tijd Mijns oordeels is daar.

32Van druiven, om getreden en geperst te worden, dat is, de grote pers van Gods toorn is vol, waarin alle goddelozen zullen geworpen worden. Zie Openb. 14:19 en vgl. Jes. 63:3.

33Of: veelvoudig; dit verklaart de voorgaande gelijkenissen.

a Openb. 14:15.

1434Menigten, menigten in het 35dal des dorswagens; want de dag des HEEREN is 36nabij, in het dal des dorswagens.

34Dat is, (als met verwondering uitgeroepen) o hoe zeer grote menigten van mensen zullen er komen, of zich verzamelen! Of: hoe vol zal het overal zijn van verslagen, nedergevelde vijanden, ziende op het voorgaande vers. Vgl. 2 Kron. 20:24, enz. Jes. 66:24, en zie van zulke verdubbeling der woorden Gen. 14:10. Deut. 16:20. Ez. 13:10, in de aantt. Anders: Rumoeren, rumoeren, of: Gedruis, gedruis, gewoel, gewoel.

35Versta het gemelde dal van Josafat, alzo genoemd omdat de vijanden van Gods volk aldaar zouden gedorst, dat is, verbroken en vertreden worden. Dit past wel op het voorgaande vers, waar God zegt: Slaat de sikkel aan, want de oogst is rijp, waarop het dorsen volgt; en alzo wordt het Hebreeuwse woord charuts gebruikt voor den dorswagen, te dien tijde gebruikelijk, Jes. 28:27. Amos 1:3, en in een gelijke materie als hier Jes. 41:15. Vergelijk ook hiermede Jes. 25:10. Jer. 51:33. Hab. 3:12. Doch alzo het voorschreven woord ook betekent versneden, en voorts gedecideerd (als men nu ook spreekt), of precies bestemd, besloten, gearresteerd, wordt het van sommigen hier overgezet het dal der versnijding, dat is, der uitroeiing, of het dal van het precies bestemde, bescheiden oordeel, alsof men zeide, van het arrest, van de precieze sententie; ook in een goeden zin. Zie deze betekenis van het Hebreeuwse woord Job 14:5. Jes. 10:22, 23. Dan. 9:26, 27; 11:36.

36Profetischerwijze en ten aanzien van God gesproken, alsof de zaak voor de deur was. Vgl. 2 Petr. 3:8, 9. Openb. 1:1.

15bDe 37zon en maan zijn zwart geworden, en de sterren hebben haar glans ingetrokken.

37Als Joël 2:10. Zie aldaar. Alle tekenen (wil de profeet zeggen) zijn er, die voor den dag des Heeren zullen voorgaan.

b Joël 2:10, 31.

16En de HEERE zal uit 38Sion brullen en uit Jeruzalem Zijn stem geven, dat hemel en aarde beven zullen; maar de HEERE zal de 39Toevlucht Zijns volks en de Sterkte der 40kinderen Israëls zijn.

38Uit Zijn kerk Zijn Heilig Evangelie door de ganse wereld laten horen, met verkondiging van Zijn schrikkelijke oordelen over alle ongehoorzamen, hetwelk niet zal geschieden zonder beroerte van de ganse wereld. Vergelijk de manier van spreken met Jes. 31:4, 5. Hos. 11:10 met de aant. Insgelijks Hagg. 2:6, 7. Hebr. 12:26.

39In al de voorzegde schrikkelijke beroerten en oordelen Gods.

40Dat is, Zijner kerk.

17En 41gijlieden zult weten dat Ik de HEERE uw God ben, wonende op 42Sion, den berg Mijner heiligheid; en Jeruzalem zal een 43heiligheid zijn, c44en vreemden zullen niet meer door haar doorgaan.

41Dat is, Mijn kerk (waarvan de gelovigen te dien tijde medeleden waren) zal bevinden, ervaren. Vgl. Joël 2:27.

42Als vers 21. Joël 2:32.

43Dat is, gans heilig, volkomenlijk alsdan geheiligd. Zie vers 21. Openb. 21:2. En ook gezuiverd van het lastige gezelschap aller onheilige bokken en huichelaars, die van Christus niet zijn en Zijn Geest niet hebben, als volgt.

44Zie Zach. 14:21. Matth. 7:23; 13:30; 25:32, 46. Openb. 21:27. Voorts zal zij ook van geen vijanden meer geplaagd zijn.

c Openb. 21:27.

Beloofde zegen voor het volk Gods

18En het zal te dien dage geschieden dat de 45bergen van dzoeten wijn zullen druipen, en de heuvelen van melk vlieten en alle stromen van Juda vol van water gaan; en er zal een 46fontein uit het huis des HEEREN uitgaan, en zal het dal van 47Sittim bewateren.

45Door deze en de volgende lieflijke en figuurlijke redenen wordt afgebeeld de zeer gelukzalige stand der kerk onder het Koninkrijk van Christus, inzonderheid der triomferende kerk in het Koninkrijk der heerlijkheid, wanneer God Zijn genadewerk, in dit leven aangevangen, volkomenlijk zal voltrekken, en alles in allen zijn. Vgl. Amos 9:13.

46Zie Jes. 49:10. Ez. 47:1, enz. Zach. 14:8, met de aantt. Insgelijks Openb. 22:1.

47Gelegen aan de oostzijde van de Jordaan, in de vlakke velden der Moabieten, tegenover Jericho, nabij de Zoutzee of Dode Zee (zie Gen. 14 op vers 3), welker wateren dodelijk waren, en dienvolgens de aanliggende contreien droog en onvruchtbaar. Vgl. Ez. 47:1, 2, 3, alwaar gezegd wordt dat de wateren uit des Heeren huis mede liepen oostwaarts, en zie van de plaats Sittim (Hebr. Schittim) Num. 22:1, vergeleken met Num. 25:1; 33:49. Joz. 2:1. Micha 6:5. Anders: het dal der uitgelezen ceders, dat is, der kerk. Vgl. Ps. 92:13, 14 en zie Ex. 25 op vers 5. Jes. 41:19.

d Amos 9:13.

1948Egypte zal tot verwoesting worden, en Edom zal worden tot een 49woeste wildernis, 50om het geweld, gedaan aan de kinderen van Juda, in welker land zij onschuldig bloed vergoten hebben.

48Zie op vers 4.

49Als Joël 2:3.

50Hebr. om den wrevel of het geweld der kinderen van Juda, dat is, dien zij aan Juda bewezen hebben. Vergelijk de manier van spreken met Jer. 2:2 en zie de aant. aldaar.

20Maar Juda zal 51blijven in eeuwigheid, en Jeruzalem 52van geslacht tot geslacht.

51Of: bewoond worden. Zie Jer. 17 op vers 6. Door Juda, Jeruzalem en Sion versta Gods kerk. Vgl. Joël 2:32.

52Hebr. tot of in geslacht en geslacht.

21En Ik zal hunlieder 53bloed reinigen, dat Ik niet gereinigd had; en de HEERE zal 54wonen in Sion.

53Dat is, Ik zal hen volkomenlijk heiligen, hen zuiverende van alle zondige onreinheid, dat Ik tevoren (in dit leven) niet volkomenlijk had gedaan. Vgl. Ez. 16:6, 9. Hos. 12:15, met de aantt., en zie boven, vers 17. Sommigen duiden het op Gods genade aan de heidenen, die tevoren van Gods verbond vervreemd waren, Ef. 2:12. Anders: Ik zal hun bloed onschuldig verklaren, dat Ik niet onschuldig verklaard had, dat is, Ik zal alsdan door Mijn oordeel doen blijken, dat zij onschuldig om het leven zijn gebracht, die om Mijnentwil gedood zijn, daar Ik tevoren Mijn toorn opgeschort en Mij als stilgehouden had. Vgl. vers 19. Openb. 6:10.

54Vgl. Ez. 48:35. Zach. 2:10, 11. Openb. 21:3, 22; 22:3.

Einde van den profeet JOËL.