DE PROFEETJOËL

HOOFDSTUK 1.

De profeet stelt het volk, op Gods bevel, voor de gruwelijke landplaag van allerlei ongedierte, en vermaant hen tot opwaken en betrachten van die, vss. 1, 2, enz. Insgelijks tot treuren en weeklagen, 8. Beveelt te vasten en te bidden, 14.


Een sprinkhanenplaag

1HET woord des HEEREN dat geschied is tot Joël, den zoon van Pethuël:

2Hoort dit, gij 1oudsten, en neemt ter ore, alle inwoners des lands. Is 2dit geschied in uw dagen, of ook in de dagen uwer 3vaderen?

1Die in Juda de regering hebt en ervaring van zaken en tijden. Zie Ex. 3:16. Lev. 4:15, met de aantt. Of eenvoudiglijk: gij ouden, te weten van jaren, die meer beleefd hebt dan jongen of die van middelmatigen ouderdom zijn.

2Weet gij, gedenkt u, van zulk een plaag, als in het volgende verhaald wordt?

3Ex. 10:4, 5, 6, 14, 15 wordt ook van een gruwelijke plaag der sprinkhanen over de Egyptenaars verhaald, maar die duurde zo lang niet, en er waren zoveel soorten niet van dat vernielende gedierte als hier in het land van Juda, het ene achter het andere; hoewel de verstoktheid des volks zo groot was, dat zij weinig gevoelen daarvan hadden tot bekering; waarom hen God door dezen profeet zoekt op te wekken, als het volgende uitwijst.

34Vertelt uw kinderen daarvan, en laat het uw kinderen hun kinderen vertellen, en derzelver kinderen aan een 5ander geslacht.

4Vgl. Ex. 10:2. Ps. 78:4, 6.

5Dat is, het navolgende geslacht, of hun nakomelingen.

4Wat de 6rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten.

6Hebr. Het overige der rups; en zo in het volgende. Wanneer deze schrikkelijke en langdurende plaag der ongedierten, vergezelschapt met grote droogte, Juda is overkomen, is onzeker. Enigen passen het op den tijd van Elia en Elisa, of als Joram in Israël en Josafat in Juda regeerden. Zie 1 Kon. 17:1, enz. 2 Kon. 4:38. Anderen vergelijken het met Jer. 14:1. Insgelijks Amos 1:2; 4:6, 7, 8, 9, enz. Sommigen menen dat door deze schadelijke dieren figuurlijk verstaan worden de Assyriërs en Chaldeeën, die het land in de uiterste verwoesting zouden stellen. De profeet spreekt eensdeels in den verleden en tegenwoordigen tijd, anderdeels in den toekomenden, zie vers 15. Joël 2:1, enz., omdat deze plaag enige jaren geduurd heeft, Joël 2:25. Doch sommigen menen, dat dit oordeel nog toekomstig was, en dat de profeet profetischerwijze daarvan spreekt alsof het voor ogen ware.

5Waakt op, gij dronkenen, en weent, en huilt, alle gij wijnzuipers, om den nieuwen wijn, dewijl 7hij van uw mond is afgesneden.

7Doordien alle wijnstokken van het voorzeide gedierte ten enenmale bedorven waren, als volgt vers 7. Vgl. Amos 4:9.

6Want een 8volk is opgekomen over Mijn land, machtig en zonder getal; zijn 9tanden zijn leeuwentanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws.

8Versta de ontelbare menigte der voorzeide gedierten, die God, om des volks zonden vertoornd zijnde, op Zijn eigen heilig land zou laten komen, die oneigenlijk een volk of natie genoemd worden. Zie Joël 2:2 en vgl. Spr. 30:25, 26, en zie de aantt. aldaar. Van Kanaän, dat God Zijn land noemt, zie Hos. 9:3 met de aant. Alzo Joël 2:18.

9Dit betekent dezer dieren gretigheid, vratigheid en sterkte. Vgl. Openb. 9:8, 9, 10.

710Het heeft 11Mijn wijnstok gesteld tot een verwoesting en Mijn vijgenboom tot 12schuim; het heeft hem ganselijk ontbloot en nedergeworpen, zijn ranken zijn 13wit geworden.

10Voorzeide volk, dat is, dat boze gedierte.

11Vgl. Hos. 2:8. Aldus spreekt God om te tonen dat Hij ook Zijn eigen creaturen en gaven niet verschoont, om de zonden der mensen te straffen.

12Dat is, hij vergaat, verdwijnt. Of: zwam. Anders: ontpelling, ontschorsing, zodat de schorsen of schellen afgegeten zijn, waardoor de vijgenboom als naakt, bloot en bleek wordt. Vgl. Jes. 24:7.

13Of: bleek; daar integendeel de sappige ranken groen en schoon zijn.

814Kerm als een jonkvrouw die met een 15zak omgord is vanwege den 16man harer jeugd.

14O Jeruzalem.

15Zie Gen. 37 op vers 34.

16Dat is, haar bruidegom, of jongeman (als sommigen), die gestorven is terwijl zij met hem in ondertrouw stond, of kort daarna. Dat is, rouwt bitterlijk. Vgl. Mal. 2:14, 15.

917Spijsoffer en drankoffer is van het huis des HEEREN afgesneden; de priesters, des HEEREN dienaars, 18treuren.

17Zie Ex. 29:40. Lev. 2 op vers 1. Num. 15:5, 7, 10; 28:7. De zin is, dat zulke offeranden zeer weinig gebracht werden ten huize des Heeren, door gebrek van spijze en drank. Alzo vers 13.

18Omdat de godsdienst verlaten werd, en zij dienvolgens gebrek van onderhoud hadden.

10Het veld is verwoest, het land treurt; want het koren is verwoest, de most is 19verdroogd, de olie is 20flauw.

19Dewijl de wijnstokken verdord en bedorven zijn. Anders: beschaamd, omdat hij zijn vrucht niet voortbrengt. Figuurlijk gesproken.

20Gelijk de bomen gezegd worden flauw, krank, ziek te zijn, als zij niet dragen.

1121De akkerlieden zijn beschaamd, de wijngaardeniers huilen, om de 22tarwe en om de gerst; want de oogst des velds is vergaan.

21Of: Zijt beschaamd, gij akkerlieden, huilt, gij wijngaardeniers.

22Dit ziet op de akkerlieden, gelijk het volgende, van den wijnstok, op de wijngaardeniers.

12De wijnstok is 23verdord, de vijgenboom is flauw; de granaatappelboom, ook de palmboom en appelboom; alle bomen des velds zijn verdord; ja, de 24vrolijkheid is 25verdord van de mensenkinderen.

23Of: beschaamd, als vers 10.

24Die er placht te wezen ten tijde van een goeden oogst. Zie Ps. 4:8. Jes. 16:10. Jer. 48:33. Hos. 9:1 met de aant.

25Of: beschaamd onder, enz., als in het begin van dit vers. Dat is, gelijk het land gesteld is, alzo is ook het hart der mensen, alles is droevig, droog en confuus. De vrolijkheid durft (om zo te spreken) niet tevoorschijn te komen, omdat het overal vol treuren is.

1326Omgordt u en rouwklaagt, gij priesters, huilt, gij dienaars des altaars; gaat in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods; want 27spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods.

26Te weten met zakken, tot teken van rouw, als vers 8, en hier terstond in de volgende woorden.

27Als vers 9.

14a28Heiligt een vasten, roept een 29verbodsdag uit, verzamelt de 30oudsten en alle inwoners dezes lands ten huize des HEEREN uws Gods, en roept tot den HEERE.

28Dat is, u voorbereidende door een heilige betrachting van dit zware oordeel Gods, zo verordineert en stelt zekeren tijd aan, in welken gij samenkomende en u van spijze en drank onthoudende, u uitwendiglijk en inwendiglijk voor den Heere vernedert, uw boetvaardigheid openlijk betuigt en Hem om genade bidt. Alzo Joël 2:12, 15.

29Zie Lev. 23 op vers 36.

30Dat is, regeerders. Zie op vers 2.

a Joël 2:15.

1531Ach die dag! Want bde 32dag des HEEREN is 33nabij en zal als een verwoesting komen van den 34Almachtige.

31Deze en de volgende woorden tot aan het einde van dit hoofdstuk nemen sommigen als een voorschrift (aan het volk van God door den profeet voorgesteld) van een boetvaardige weeklage tot God over de voorgemelde zware straf, in het einde van het voorgaande vers bijvoegende het woord zeggende:. Anderen houden het voor woorden van den profeet zelven, die met deze zijn klacht het volk voorgaat, om hen met zijn voorbeeld op te wekken en te bewegen tot hartelijke betrachting van dit oordeel Gods; beide in een goeden zin.

32Dat is, de bestemde tijd, waarin de Heere Zijn volk wil straffen. Alzo Joël 2:1, 2. Zie Ps. 37 op vers 13. Ez. 30:2.

33Uit deze woorden leiden sommigen af, dat de hiervoor beschreven straf nog toekomstig of aanstaande was. Vgl. Joël 2:1, enz. Anderen menen, dat dit ziet op een ander toekomstig oordeel, dat nog zwaarder zou vallen dan het tegenwoordige, vanwege de ongevoeligheid en onboetvaardigheid des volks over deze schrikkelijke plaag der ongedierten en droogte.

34Die alle macht en genoegzaamheid heeft om wel te doen of te straffen, zodat niemand dezen Zijn dag zal kunnen ontgaan of weren. Zie van het Hebreeuwse woord schaddai Gen. 17 op vers 1 en vgl. Jes. 13:6.

b Jes. 13:6.

16Is niet de spijze voor onze ogen afgesneden? Blijdschap en verheuging van het 35huis onzes Gods?

35Omdat er geen dankoffers worden gebracht noch geofferd; waaruit men kan afleiden, dat door spijze, in het voorgaande vermeld, niet alleen gemene spijze, maar ook bijzonderlijk de offeranden mogen verstaan worden. Vgl. Mal. 1:7, 12 en zie Lev. 3:11. Ez. 44:7 met de aant.

17De 36granen zijn onder hun kluiten verrot, de 37schathuizen zijn verwoest, de schuren zijn afgebroken, want het koren is verdord.

36Het zaad dat er gezaaid is, is bedorven in de aarde, door grote hitte, gebrek van tijdigen regen, of andere schaden.

37Waarin de schatten, dat is, landvruchten (als Jer. 41:8, enz.), plegen opgedaan en bewaard te worden, de korenhuizen, voorraadschuren, enz., die zijn ledig en liggen woest, wil de profeet zeggen.

18O, hoe zucht het 38vee! 39De runderkudden zijn bedwelmd, want zij hebben geen weide; ook zijn de 40schaapskudden verwoest.

38Vanwege gebrek van voeder. Figuurlijk gesproken, als vers 20: schreeuwt tot U.

39Of: Hoe zijn de runderkudden bedwelmd, of verbijsterd, verbaasd! Versta de kudden van grootvee.

40De kudden van kleinvee.

19Tot U, o HEERE, roep ik; want een 41vuur heeft de weiden der woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen des velds aangestoken.

41Dat is, de grote hitte en droogte, of de voorgemelde plaag, en het vuur van Gods toorn. Zie Job 15:30, 34, met de aantt. Alzo in het volgende.

20Ook 42schreeuwt 43elk beest des velds tot U; want de 44waterstromen zijn uitgedroogd en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd.

42Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 42 op vers 2 en vgl. Job 39:3. Ps. 147:9. Jona 3:8, met de aantt.

43Hebr. beesten des velds schreeuwt, dat is, elk beest, enz.

44Of: waterkolken, watergrachten.