HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 8.

Bildad bestraft de woorden van Job, vs. 1, enz. Prijst Gods gerechtigheid, 3. Beschuldigt Jobs kinderen, 4. Maar hij belooft Job, zo hij zich bekeerde, Gods genade en zegen, 5. Daarentegen bewijst hij met de ervaring der voorgaande tijden den ondergang der goddelozen, 8. Hij troost Job, zo hij oprecht is, met Gods beloften, 20.


Bildad bestraft Job

1TOEN antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide:

2Hoelang zult gij deze dingen spreken, en de redenen uws monds een 1geweldige wind zijn?

1Hier worden Jobs redenen bij een sterken wind vergeleken, omdat zij uit heftige bewegingen voortkomende, tegen de behoorlijke zedigheid en de ere Gods schenen aan te lopen.

3aZou dan God het recht verkeren, en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeren?

a Deut. 32:4. 2 Kron. 19:7. Dan. 9:14.

4Indien uw kinderen gezondigd hebben tegen Hem, 2Hij heeft hen ook in de hand hunner overtreding geworpen.

2Hebr. Hij heeft hen gezonden; dat is, Hij heeft hen laten vallen in het geweld der zonden, om hun maat te vervullen, en der straffen, om het verdiende loon daarvoor te ontvangen.

5bMaar indien 3gij naar God 4vroeg zoekt, en tot den Almachtige om genade bidt;

3Het is zoveel alsof hij zeide: Uw kinderen zijn wel om hun zonden omgekomen, maar wat u aangaat, indien gij den Heere van harte zoekt, en bidt om genade, en zuiver zijt van gruwelijke zonden, Hij zal u wel weder terechthelpen en in uw voorgaanden welstand herstellen.

4Dat is, bijtijds en naarstiglijk; zie Job 7 op vers 21.

b Job 22:23.

6Zo gij 5zuiver en recht zijt, gewisselijk zal Hij nu opwaken 6om uwentwil, en Hij zal de woning 7uwer gerechtigheid 8volmaken.

5Dat is, niet besmet met grove verborgen zonden, waarover gij geen berouw hebt.

6Hebr. over u; dat is, om uwentwil, tot uw best, om u goed te doen.

7Dat is, in welke gij gerechtigheid en deugdzaamheid pleegt.

8Dat is, wederoprichten en herstellen in zijn vorigen stand. Anders: bevredigen, of: voorspoedig maken.

7Uw beginsel zal wel gering zijn, maar uw laatste 9zal zeer vermeerderd worden.

9Dat is, zal u van klein groot, van vernederd verhoogd, van arm rijk, van tegenspoedig voorspoedig maken, u en de uwen meer en meer zegenende.

8cWant vraag toch naar het vorige 10geslacht, en bereid u tot de onderzoeking 11hunner vaderen.

10Versta een menigte van mensen, die in een eeuw of sommige jaren samenleven. Zie Gen. 6 op vers 9. Ps. 12 op vers 8.

11Te weten, die in de vorige geslachten geweest zijn en verkregen hadden, zo door de langheid huns levens en grote ervaring, als door verscheidene openbaringen Gods, groot verstand en wijsheid.

c Deut. 4:32.

9dWant 12wij zijn van gisteren en weten niet, dewijl onze dagen op de aarde eeen 13schaduw zijn.

12Die met die voorvaderen niet te vergelijken zijn, hebbende een korter leven, minder ervaring, en niet zovele openbaringen van God.

13Dat is, zeer vergankelijk, ijdel en nietig. Vgl. de aangewezen plaatsen.

d Gen. 47:9. 1 Kron. 29:15. Job 7:5, 6, 7. Ps. 39:13; 144:4. e Ps. 102:12; 144:4.

10Zullen 14die u niet 15leren, tot u spreken, en 16uit hun hart redenen voortbrengen?

14Te weten die voorvaderen tot dewelke Job van Bildad gewezen was, vers 8. Deze manier van vragen heeft macht om zeer te verzekeren. Zie Gen. 13 op vers 9.

15Te weten van de voorzienigheid en oordelen Gods, die wonderbaar zijn, en van de uitkomsten der goeden, die goed, en der kwaden, die kwaad zijn.

16Dat is, niet wat hun haastelijk uit de lippen valt, maar wat zij tevoren wel rijpelijk met het verstand bedacht en met de daad bevonden hebben.

1117Verheft zich de bieze zonder slijk? Groeit het 18rietgras zonder water?

17De zin is: Gelijk een bieze niet kan opwassen zonder slijk, noch het wier zonder water, maar haastelijk verdroogt, alzo kan de mens geen welstand hebben zonder godvruchtigheid.

18Anders: sek, of: lis, of: zeegras. Vgl. Gen. 41:2, en de aant. daarop.

12fAls het nog in zijn groenigheid is, hoewel het niet afgesneden wordt, nochtans verdort het vóór alle 19gras.

19Zie 1 Kon. 18 op vers 5.

f Ps. 129:6. Jer. 17:6.

1320Alzo zijn de paden van allen die God vergeten, en gde verwachting des 21huichelaars zal vergaan;

20Dat is, alzo gaat het hun, of: zodanig is het leven, de macht en de uitkomst dergenen die God verachten; want hoewel zij een tijdlang groenen en bloeien en hoog opgaan en vast schijnen te wezen, zolang als de tijdelijke voorspoed hun toelacht, nochtans, wanneer deze ontbreekt, vergaan zij zeer haastelijk, ja, eer dan anderen, Ps. 37:2, 35.

21Versta een mens die in zijn hart goddeloos is voor God, maar zich voor vroom uitgeeft met woorden, gebaren en werken voor de mensen, om die te bedriegen. Alzo Job 13:16; 15:34; 17:8. Spr. 11:9. Jes. 9:16, enz.

g Job 11:20; 18:14. Ps. 112:10. Spr. 10:28.

14Van denwelken 22zijn hoop walgen zal, en zijn vertrouwen zal zijn 23een huis der spinnenkop.

22Dat is, het goed dat hij hoopt; hetwelk gezegd wordt een verdriet of walg van den huichelaar te zullen hebben, omdat het hem niet aankomen, maar van hem vlieden zal. Vgl. Ps. 95:10. Anders: Wiens hoop zal afgesneden worden.

23Versta het web der spinnenkop, dat zeer zwak en teer is en lichtelijk gebroken wordt. De zin is: Gelijk de spinnenkop zich niet met haar web tegen enig geweld kan bewaren, alzo kan de goddeloze zich tegen de straffen Gods met zijn tijdelijke middelen niet beschermen.

1524Hij zal op zijn huis leunen, maar het zal niet bestaan; hij zal zich daaraan vasthouden, maar het zal niet staande blijven.

24Te weten de huichelaar en goddeloze.

1625Hij is sappig 26voor de zon, en zijn scheuten 27gaan over zijn hof uit.

25Dat is, de goddeloze is te vergelijken bij een groenen en vochtigen boom, die wel geworteld is, maar als hij van den eigenaar afgehouwen en uitgeroeid is, zeer haastelijk vergaat; want alzo vergaan ook de huichelaars, als zij van God uitgeroeid worden, hoewel zij van groot vermogen zijn en door rijkdom hoogverheven.

26Dat is, zo vochtig dat hij ook door de brandende hitte der zon niet verdroogt.

27Dat is, reiken zich uit en verheffen zich over den hof door hun weelderigheid en overgroten wasdom; sommigen menen dat Bildad in dit 16de vers begint te spreken van de vromen of godvruchtigen, en zetten voorts het 18de vers aldus over: Zal iemand hem verslinden uit zijn plaats, zodat zij hem loochent, enz.

17Zijn wortelen worden bij de 28springader ingevlochten; 29hij ziet 30een stenige plaats.

28Te weten waar de wateren hun oorsprong nemen, bobbelen, wellen en zich omwentelen, en dienvolgens waar geen vochtigheid ontbreekt. Het Hebreeuwse woord is voor een springader genomen Hoogl. 4:12, gelijk ook het woord gullat, dat van denzelfden oorsprong is, Joz. 15:19. Anderen zetten het Hebreeuwse woord hier over: een hoop, te weten van stenen, gelijk het ook genomen wordt Gen. 31:46, en de zin is dan hier enerlei met den zin der volgende woorden van dit vers.

29Dat is, hij breidt zijn wortelen zo ver en krachtiglijk uit, dat hij ook aan den stenigen grond gerakende, evenwel zijn kracht behoudt. Hij wil zeggen, dat de huichelaar voor een tijd alle beletselen en tegenslag te boven komt, die zijn tijdelijken welstand schenen te zullen verhinderen.

30Hebr. het huis der stenen. Alzo is het woord huis bij de Hebreeën voor een plaats, oord, ruimte of wijdte genomen, 2 Sam. 15:17. Anders: hij ziet uit naar een stenige plaats, te weten om een vaste woning aldaar te zetten.

18Maar als 31God 32hem verslindt uit 33zijn plaats, zo 34zal zij hem 35loochenen, zeggende: Ik heb u niet gezien.

31Of: de Verslinder, Dewelke God is, Die de goddelozen uitroeit.

32Te weten den goddelozen huichelaar, die bij een groenenden boom vergeleken wordt.

33Te weten waar de stam van den boom was. Versta de woning, den staat, de heerlijkheid en regering van den goddeloze. Vgl. Job 18:21; 27:21, en de aantt.

34Te weten de plaats, dat is, de inwoners derzelve. Zie Job 7 op vers 10.

35Dat is, hij zal zo uitgeroeid worden dat men niet zal bekennen noch gedachtig wezen, dat hij daar ooit geweest was.

1936Zie, dat is de vreugde 37zijns wegs, en 38uit het stof zullen anderen voortspruiten.

36Schimpswijze past Bildad de voorgaande gelijkenis op den huichelaar en goddeloze; alsof hij zeide dat hij wel een schonen luister heeft voor een tijd, maar dat hij ten laatste ellendiglijk verdwijnt en niet meer gekend wordt.

37Dat is, van zijn wezen, leven, staat en conditie. Vgl. Gen. 6 op vers 12.

38Dat is, uit degenen die vervallen en verarmd zijn. Of: uit anderen, waar men het niet van verwacht, kunnen anderen opstaan, die vroom zijn en in de plaats van den vorigen den zegen Gods genieten.

20Zie, 39God zal den oprechte niet verwerpen; 40Hij vat ook de boosdoeners niet bij de hand;

39Bildad troost Job met Gods beloftenis; maar intussen dreigt hij hem ook, zo hij zich van de huichelarij of boosheid, die hij meende in hem te zijn, niet bekeerde; anderszins zou hem alle goed en vreugd overkomen.

40Dat is, Hij helpt de bozen niet, dat Hij hen uit hun verdriet en lijden trekken zou.

21Totdat Hij uw mond met gelach vervulle, en uw lippen met 41gejuich.

41Versta vreugdegeluid. Zie 2 Kron. 15 op vers 14.

2242Uw haters zullen 43met schaamte bekleed worden, en de 44tent der goddelozen zal niet meer zijn.

42Of: Totdat uw haters met schaamte bekleed worden, en de hutten der goddelozen niet meer zijn.

43Dat is, gans zeer beschaamd worden. Zie gelijke manier van spreken Ps. 35:26; 109:29. Ez. 7:27; 26:16.

44Dat is, huis en woning.