HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 7.

Job voortgaande in zijn klachten, beschrijft zijn ellendigen staat, niet alleen van de moeilijke kortheid dezes levens in het gemeen, vs. 1, enz. Maar ook van zijn verdriet, 3. Zware ziekte, 5. En korten voorspoed in het bijzonder, 6. Hij keert zich tot God, Hem biddende om Zijn zegen voor den tijd zijns overigen levens, die kort zou zijn, 7. Overzulks klaagt hij van het geweld zijner straf, 11. Daar hij toch zo zwak, onwaardig en nietig was, 17. Hij bidt om de vergeving zijner zonden, 20.


Des mensen strijd op de aarde

1HEEFT niet de mens een 1strijd op de aarde? En zijn 2zijn dagen niet als de dagen des dagloners?

1Het Hebreeuwse woord, hier overgezet, wordt zeer dikwijls gebruikt voor een strijd of kamp of heir, die óf werelds is, Num. 1:3, enz., óf kerkelijk, als Num. 4:3, enz., óf geestelijk, 2 Kor. 10:4. 1 Tim. 1:18. Anders: gezetten tijd.

2Versta den tijd zijns levens, dewelke hier bij de dagen eens dagloners vergeleken wordt, omdat hij zeker, en gesteld is, kort, vol arbeid en moeite, nochtans achtervolgd van enige rust; want een dagloner des daags gewrocht hebbende, rust des nachts. Hieruit wil Job besluiten, naardien de conditie van des mensen leven zodanig is; dat hij niet zo gruwelijk geplaagd behoorde te wezen, maar wel enige rust te hebben, voornamelijk als hij den Heere zijn God recht gevreesd en gediend had.

2Gelijk 3de dienstknecht 4hijgt naar de 5schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn 6werkloon,

3Te weten die vermoeid is door den arbeid des dags.

4Of: haakt, dat is, ernstiglijk begeert en verlangt. Alzo Job 36:20.

5Versta den ondergang der zon en de rust des nachts. Vgl. Ps. 102:12; 109:23.

6Hebr. zijn werk, dat is, het loon zijns werks. Vgl. Lev. 19:13. Jer. 22:13.

3Alzo zijn mij 7maanden der 8ijdelheid ten erve 9geworden, en nachten der moeite 10zijn mij voorbereid.

7Hebr. Ik ben gemaakt te erven voor mij maanden der ijdelheid. Hieruit blijkt dat Job enige maanden in dit verdriet geweest is. Vgl. Job 29:2.

8Dat is, die zeer ijdel, moeilijk en verdrietig zijn geweest. Vgl. vers 16. Job 15:31.

9Hij wil zeggen, dat zijn arbeid en lijden zwaarder is dan van den knecht en den dagloner; want dezen krijgen met het einde van het werk en met den nacht rust, daar hem de kwalen zelfs ook in de nachten bijbleven.

10Hebr. hebben mij voorbereid. Zie Job 4 op vers 19.

4Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan en 11Hij den avond afgemeten hebben? En ik 12word zat 13van woelingen tot aan den 14schemertijd.

11Te weten God. Of aldus: Wanneer zal de avond afgemeten zijn? Dat is, wanneer zal hij geëindigd worden? Door den avond is hier te verstaan de nacht, die alzo wordt genoemd omdat hij van den avond begint, Gen. 1:5.

12Zat van enig kwaad te zijn, is daarvan overlast te zijn, dat men daarvan niet meer vermag. Zie Job 10:15; 14:1. Ps. 88:4; 123:3, 4. Spr. 1:31; 28:19. Klgld. 3:15. Hab. 2:16.

13Dat is, van mij om en om te keren in het bed.

14Te weten van den morgenstond; dat is, als het des morgens vroeg tussen donker en licht is. Alzo kan het Hebreeuwse woord ook genomen worden 1 Sam. 30:17. Ps. 119:147. Van de avondschemering zie 2 Kon. 7:5, en de aant.

5Mijn vlees is met het 15gewormte en met het 16gruis 17des stofs bekleed; mijn huid is 18gekloofd en 19verachtelijk geworden.

15Te weten door de zweren die aan mijn lichaam zijn, uit welker etter en bloed wormen voortkomen.

16Versta de roven, die van zijn gezweer afgeschrapt werden. Anderen verstaan aardkluiten, die aan zijn lijf hingen, omdat hij op de aarde zat of lag.

17Dat is (als enigen verstaan), des lichaams; zo wordt het genoemd Pred. 12:7, omdat het oorspronkelijk uit het stof der aarde genomen is, Gen. 2:7.

18Te weten door de zweren, die de huid des lichaams scheuren en openen.

19Anders: gesmolten; dat is, vloeiende van etter en vuile vochtigheid.

620Mijn dagen zijn 21lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan 22zonder verwachting.

20Te weten mijns levens.

21Dat is, sneller; alzo wordt licht voor snel genomen Job 9:25. Jes. 5:26; 18:2. Jer. 2:23.

22Hebr. met niet hoop, of: met het einde der hoop; dat is, dat de hoop van die wederom te krijgen, ophoudt en een einde neemt.

723Gedenk dat mijn leven aeen 24wind is; mijn oog zal niet wederkomen om 25het goede te zien.

23Job keert zijn aanspraak tot God, van Denwelken hij begeert, dewijl ons leven in zichzelf zeer kort en ellendig is, dat Hij hem ten minste voor den tijd die hem hier nog overig was, Zijn tijdelijken zegen wilde vergunnen, als dewelke maar hier genoten kon worden.

24Dat is, zeer nietig, ongestadig en haast vergaande. Zie Job 6 op vers 26.

25Te weten van dit vergankelijke leven. Het goede te zien is hetzelve te genieten of te krijgen. Alzo Job 9:25. Ps. 128:5. Pred. 5:17. In denzelfden zin wordt men gezegd de rust te zien, Gen. 49:15; het licht te zien, Job 33:28; het leven te zien, Joh. 3:36; goede dagen te zien, 1 Petr. 3:10, enz.

a Job 8:9; 14:1, 2, 3; 16:22. Ps. 90:5, 6, 9; 102:12; 103:15; 144:4. Jes. 40:6. Jak. 4:14. 1 Petr. 1:24.

8Het oog desgenen die 26mij nu ziet, zal mij 27niet zien; 28Uw ogen zullen op mij zijn, maar ik zal 29niet meer zijn.

26Te weten hier op de aarde. Anders: het oog des gezichts; dat is, die een scherp gezicht heeft.

27Te weten als ik vanhier door den dood zal gescheiden zijn.

28Te weten om mij wel te doen, maar evenwel zal ik hier beneden op de aarde niet zijn, om Uw goederen zo lichamelijk als geestelijk te genieten. Hiertoe waren de heiligen belust, eensdeels om God alhier nog te dienen en Zijn Naam groot te maken, anderdeels om zich door het gebruik der tijdelijke weldaden van de liefde Gods en de eeuwige goederen te verzekeren. Zie Ps. 6:6; 88:11, 12, 13; 122:1, 2; 128:5.

29Te weten in dit leven. Zie Job 3 op vers 16.

9Een wolk vergaat en vaart heen; alzo die in het 30graf daalt, zal niet 31weder opkomen.

30Zie de betekenis van het Hebreeuwse woord scheol Gen. 37:35, en in de aant. daarop.

31Te weten in deze vergankelijke wereld; want dat Job de opstanding uit de doden vastelijk geloofd heeft, blijkt Job 19:25, 26, 27.

10Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en 32zijn plaats zal hem niet meer kennen.

32Dat is, zijn vrienden, medeburgers en bekenden, die in zijn huis, stad en land woonachtig zijn. Aldus wordt de plaats genomen voor degenen die daarin zijn. Alzo Job 8:18; 20:9. Ps. 37:10. Desgelijks worden de paden en wegen genomen voor degenen die daarop wandelen en reizen Job 6:19.

1133Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen 34in bitterheid mijner ziel.

33De zin is: Naardien het leven des mensen in het gemeen vol ijdelheid en rampspoed is, en ik mij in het bijzonder nog daarenboven in deze buitengewone droefheid bevind, zijnde beroofd van alle tijdelijke welvaren en vertroosting, zo moet ik ten minste mijn treurig gemoed door den mond ontledigen.

34Dat is, in zeer grote droefenis des harten. Zie 2 Kon. 4 op vers 27.

12Ben ik dan een zee, of 35walvis, dat Gij om mij 36wacht zet?

35Zie van dezes kracht en geweld Job 41.

36Te weten door dit grote lijden, hetwelk mij van alle kanten omsingelt en mijn gemoed dag en nacht pijnigt; hij wil zeggen, dat God daardoor hem scheen te willen intomen, opdat hij niemand kwaad deed; gelijk alsof hij een zee of zeemonster was, die door de duinen en klippen en diepten binnen hun palen gehouden moeten worden, opdat zij den mensen geen schade aandoen.

1337Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen;

37Te weten bij mijzelven, dat is, als ik denk. Zie Gen. 20 op vers 11.

14Dan ontzet Gij mij met 38dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij;

38Te weten schrikkelijke, die God den melancholieken of zwaarmoedigen laat overkomen, óf door de natuur van hun ziekte, die de fantasie des mensen verderft, óf ook door middel van den satan, die zijn gelegenheid waarnemende, door de melancholieke humeuren dewelke hij in den mens vindt, vreemde gezichten in hem veroorzaakt.

15Zodat mijn ziel de 39verworging kiest, den dood meer 40dan mijn beenderen.

39Versta een geweldigen en haastigen dood, te weten door deze gedurige kwelling.

40Dat is, dan het leven des lichaams. Hij wil zeggen, dat hij liever had te sterven, dan zodanige verrotte, stinkende en van etter overvloeiende beenderen lang te hebben. Hij maakt gewag voornamelijk van zijn beenderen, omdat zijn kwaal tot het binnenste zijns lichaams toe ingedrongen was. Beenderen voor de kracht, het leven en het binnenste des lichaams, Spr. 14:30; 17:22. Jes. 38:13.

16Ik 41versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op 42van mij, want bmijn dagen zijn 43ijdelheid.

41Te weten mijn beenderen.

42Te weten aldus te plagen en te beroeren.

43Of als een wind, gelijk vers 7. IJdelheid wordt het leven des mensen genaamd, niet alleen omdat het kort is en haast verdwijnt, Job 15 op vers 31, maar ook omdat de mens daarin, als in hetgeen dat vol moeite en verdriet is, het rechte goed, dat hem ten volle gelukzalig maakt, niet vindt. Vgl. vers 3, en de aant.

b Ps. 62:10; 144:4.

17cWat is de mens, 44dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?

44Dat is, dat Gij op hem, die zo ellendig en nietig is als ik nu ben, acht geeft, en hem waardig houdt zo met hem gemoeid te wezen. Vgl. de manier van spreken Job 1, met de aant. op vers 8.

c Ps. 8:5; 144:3. Hebr. 2:6.

18En dat Gij hem 45bezoekt in elken 46morgenstond, dat Gij hem 47in elk ogenblik 48beproeft?

45Te weten met kastijdingen en straffen. Zie Gen. 21 op vers 1.

46Deze gedenkt hij voornamelijk, om te tonen: I. dat God ons te huis bezoekt met bijzondere zorg en naarstigheid; vgl. Klgld. 3:23; II. dat God ons niet spaart, zelfs als wij meest in den arbeid zijn; III. dat niet alleen het midden en einde, maar ook het begin onzes levens en onzer werken aan veel lijden onderworpen is, Ps. 88:16; 90:9.

47Dat is, dikwijls, doorgaans, onvoorziens, haastelijk.

48Hoe God de Heere de Zijnen beproeft, zie Gen. 22 op vers 1.

19Hoelang 49keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af totdat ik 50mijn speeksel inzwelg?

49Te weten dat Gij een einde maken zoudt van mij aldus te straffen.

50Het is een algemene manier van spreken, betekenende een zeer korten tijd, als is zijn adem te verhalen; alsof hij zeide: Houd ten minste een ogenblik op van mij te slaan, opdat ik mijn adem verhale. Vgl. Job 9:18.

20Heb ik 51gezondigd, wat zal ik 52U doen, o 53Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een 54tegenloop gesteld, dat ik mijzelven 55tot een last zij?

51Versta enige zekere zonde hem onbekend, om dewelke dit lijden hem zou overkomen zijn.

52Te weten om met U verzoend en bevredigd te worden, ten einde ik uit dit lijden geraken mocht.

53Dat is, Die zeer nauw waarneemt wat de mensen doen; of: Die ook huns levens Bewaarder zijt, daar Gij nu mijn leven schijnt te willen verderven.

54Of: tegenmerk of doel of wit, waartegen Gij Uw pijlen uitschiet. Vgl. Job 16:12. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk hetgeen waartegen iemand geweldiglijk aanloopt, om dat te schenden, te breken of om te werpen.

55Te weten door al het lijden dat Gij mij in en buiten mijn lichaam zo vreselijk aandoet, dat het mij als een onverdraaglijke last is.

2156En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet 57weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en 58Gij zult mij 59vroeg zoeken, maar ik 60zal niet zijn.

56Hij wil zeggen: Indien het voorgeven mijner vrienden waarachtig is, dat ik om mijner zonden wil aldus geplaagd ben (hoewel mijn consciëntie anders getuigt), waarom vergeeft Gij mij die zonde niet, opdat ik niet langer aldus geplaagd worde? Want ik zal nu haast sterven, zodat Gij, mij alhier zoekende om mij nog wel te doen, mij niet zult vinden.

57Hebr. voorbijgaan, over- of doorgaan. Zie 2 Sam. 12 op vers 13.

58Vgl. vers 8, en zie de aantt.

59Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk in den morgenstond zoeken; maar omdat de dingen die in den morgenstond gedaan worden, met grotere vlijt worden uitgericht, zo wordt het voor alle naarstige onderzoeking genomen. Zie Job 8:5. Ps. 63:2. Spr. 7:15.

60Zie Job 3 op vers 16.