HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 42.

Job bekent zijn schuld, vs. 1, enz. En bewijst zijn berouw in stof en as, 6. God bestraft de drie vrienden van Job, 7. Beveelt hun dat zij voor zich offeranden doen, en dat Job voor hen bidde, 8. Dit gedaan zijnde, worden zij met God verzoend, 9. Job wordt verlost uit zijn lijden, en nog eens zozeer gezegend als tevoren, 10, 12. Wordt bezocht en vertroost van zijn broeders, zusters en goede bekenden, 11. Wordt gezegend niet alleen in middelen, 12. Maar ook in kinderen, 13. De langheid zijns levens, 16. Zijn dood, 17.


Job bekent zijn schuld

1TOEN antwoordde Job den HEERE en zeide:

2Ik weet dat Gij alles vermoogt, en dat geen 1van Uw gedachten kan 2afgesneden worden.

1Dat is, van al hetgeen dat Gij naar Uw eeuwige en oneindige wijsheid voorgenomen en besloten hebt. Zie van het Hebreeuwse woord Job 21 op vers 27.

2Dat is, verhinderd, achtergehouden en afgekeerd worden, dat het niet zou worden uitgevoerd. Vgl. Gen. 11:6 en de aant.

3aWie is hij, 3zegt Gij, die 4den raad 5verbergt zonder wetenschap? Zo heb ik dan verhaald hetgeen ik niet verstond, bdingen die 6voor mij te wonderbaarlijk waren, die ik niet wist.

3Dit had God gesproken, Job 38:2, waarmede Job zich nu beschuldigd en overtuigd vindt.

4Namelijk Gods.

5Dat is, verduistert, als Job 38:2. Zie de aant. aldaar.

6Hebr. wonderen boven mij, dat is, die meerder waren dan ik begrijpen kon. Alzo Ps. 131:1. Zie gelijke manier van spreken Deut. 17:8; 30:11, en vgl. de aantt.

a Job 38:2. b Ps. 40:6; 131:1; 139:6.

4Hoor toch, en ik zal 7spreken; 8ik zal U vragen, en onderricht Gij mij.

7Dat is, bidden, om van U onderwezen te worden in hetgeen dat mij te hoog gaat. Spreken voor bidden. Vgl. 1 Sam. 1:13.

8Job ziet op hetgeen dat God tot hem gesproken had, Job 38:3; 40:2. Hij wil zeggen, dat God van hem niet kon, noch behoefde onderricht te zijn over Zijn diepe oordelen en machtige werken, maar dat hij wel van God begeerde en verwachtte door Zijn Geest onderwezen te worden.

59Met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maar nu 10ziet U mijn oog.

9Dat is, de kennis die ik van Uw majesteit tevoren gehad heb, door middel van het gehoor, dat is, door de verhalen en onderwijzingen, is weinig ten aanzien van de verlichting die ik nu door Uw zichtbare verschijning en tegenwoordige aanspraak van Uw Goddelijke wijsheid, macht, oordelen en werken ontvangen heb.

10Te weten niet in Uw Goddelijk Wezen, maar in het teken Uwer openbaring; van hetwelk zie Job 38:1; 40:1. Vgl. Gen. 32:30. Num. 12:8; 14:14. 1 Kon. 22:19, en zie de aantt.

6Daarom 11verfoei ik mij, en ik heb berouw, 12in stof en as.

11Over hetgeen ik tevoren door onverduldigheid en het gevoelen van mijn zwaar lijden onvoorzichtiglijk voorgebracht heb.

12Zie Job 2 op vers 8, en vgl. 2 Sam. 12:16.

7Het geschiedde nu nadat de HEERE die woorden tot Job gesproken had, dat de HEERE tot Elifaz, den Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken tegen u en tegen uw 13twee vrienden; want gijlieden hebt niet recht 14van Mij gesproken, 15gelijk als Mijn knecht Job.

13Namelijk Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet. Zie Job 2 op vers 11.

14Het Hebreeuwse woordje el is ook voor van genomen vers 8 en Gen. 20:2. 2 Kon. 19:32. Ps. 59:18.

15Job wordt niet geheel ontschuldigd, maar zijn vergrijping wordt minder gemaakt dan van zijn vrienden. Want dezen hebben meest gezondigd door een onverstandig oordeel van Gods straffen en zegeningen, mitsgaders door onmin en wreedheid tegen Job, hem als een huichelaar veroordelende en leugens tegen hem verdichtende, in plaats van hem te vertroosten; maar Job heeft meest misdaan door menselijke zwakheid en onverduldigheid, zijnde daartoe gekomen door de verkeerde oordelen en schampere aanspraken zijner vrienden.

8Daarom, neemt nu voor ulieden zeven varren en zeven rammen, en gaat heen tot Mijn knecht Job, en 16offert brandoffer voor ulieden, en laat Mijn knecht Job voor ulieden bidden; 17want zekerlijk, 18Ik zal zijn aangezicht aannemen, 19opdat Ik aan ulieden niet doe naar uw dwaasheid; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, 20gelijk Mijn knecht Job.

16Te weten door de hand van Job.

17De Hebreeuwse woordjes chi im zijn alzo genomen Spr. 23:18.

18Dat is, hem uit genade gunstig zijn en zijn gebed verhoren. Zie Gen. 19 op vers 21. Aldus is deze manier van spreken in het goede genomen; maar in het kwade genomen zijnde, betekent zij den persoon van iemand aanzien uit een blinde en onrechtvaardige gunst. Zie Lev. 19:15 en de aant.

19Sommigen zetten het aldus over: opdat Ik geen dwaasheid aan u doe, dat is, straf der dwaasheid, gelijk elders zonde en ongerechtigheid voor straf derzelve genomen wordt.

20Zie op vers 7.

9Toen gingen Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet, heen, en deden gelijk als de HEERE tot hen gesproken had; en de HEERE 21nam het aangezicht van Job aan.

21Zie op vers 8.

Jobs gevangenis gewend

10En de HEERE wendde 22de gevangenis van Job, toen hij gebeden had voor 23zijn vrienden; en de HEERE vermeerderde al hetgeen Job gehad had 24tot dubbel zoveel.

22Versta hiermede het geweld des satans, die Job als gevangen hield, om hem te plagen in zijn goed, Job 1:12, in zijn kinderen, vers 18, in zijn lichaam, Job 2:6, en in de versmaadheid die hem zijn vrouw, zijn vrienden en anderen aandeden, Job 2:9; 19:13, 14, enz.; 30:1, enz. Vgl. Job 36:8 en de aant.

23Hebr. zijn vriend. Een enkelvoud voor een meervoud, gelijk af te leiden is uit het 8ste vers.

24Vergelijk zijn eersten rijkdom, waarvan te zien is Job 1:3, met zijn laatsten, waarvan te zien is onder, vers 12.

11Ook kwamen tot hem al zijn 25broeders en al zijn zusters en allen 26die hem tevoren gekend hadden, en 27aten brood met hem in zijn huis, en 28beklaagden hem en vertroostten hem over al het 29kwaad dat de HEERE over hem gebracht had; en zij gaven hem een iegelijk een 30stuk geld, een iegelijk ook een 31gouden voorhoofdsiersel.

25Dat is, bloedvrienden en die hem in maagschap bestonden. Zie Gen. 24 op vers 27.

26Dat is, zijn goede bekenden, met dewelke hij gemeenzaamlijk tot onderhouding van goede vriendschap verkeerd had.

27Zie Gen. 31 op vers 54.

28Zie Job 2 op vers 11.

29Versta het kwaad der straf en kastijding. Zie Gen. 19 op vers 19.

30Zie Gen. 33 op vers 19.

31Anders: een gouden oorring. Zie Gen. 24 op vers 22.

12En de HEERE zegende Jobs 32laatste meer dan zijn 33eerste, want hij had veertienduizend schapen en zesduizend kemels en duizend juk runderen en duizend ezelinnen.

32Te weten het laatste zijns levens.

33Zie Job 1:2, enz.

13Daartoe had hij zeven zonen en drie dochters.

14En hij noemde den naam der eerste 34Jemíma, en den naam der tweede 35Kezía, en den naam der derde 36Keren-Happûch.

34Deze eerste heeft haar naam van den dag, uit oorzaak (zo enigen menen) van de klaarte harer schoonheid.

35Zo genoemd van de specerij geheten kassie, dewelke heeft een zeer lieflijken en aangenamen reuk. Zie van dezelve specerij Ps. 45:9.

36Dit betekent zoveel als een hoorn van blanketsel. Men meent dat zij zo blinkende was alsof zij met overvloed van blanketsel was overstreken geweest.

15En er werden zo schone vrouwen niet gevonden in het ganse land als de dochters van Job, en haar vader 37gaf haar erfdeel onder haar broederen.

37Hebr. gaf hun. Alzo in het volgende; zijnde het mannelijk geslacht gesteld voor het vrouwelijke. Alzo Ex. 1:21, enz.

16En Job leefde 38na dezen honderd en veertig jaren, dat hij zag zijn kinderen en de kinderen zijner kinderen tot in vier geslachten.

38Versta na deze zware bezoeking.

17En Job stierf, oud en der dagen 39zat.

39Vgl. Gen. 25:8 en de aant.

Einde van het boek van JOB.