HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 41.

God wijst het einde aan van de beschrijving des leviathans, vs. 1. Verklaart dat Hij aan niemand gehouden is, maar is Heere van alles, 2. Gaat voort in de beschrijving van den leviathan, tot bewijs Zijner Goddelijke kracht en om te tonen, dewijl deze onbegrijpelijk is, dat wij Zijn werken niet moeten tegenspreken of berispen, 3, enz.


1NIEMAND is zo 1koen dat hij 2hem opwekken zou; 3wie is dan hij die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?

1Hebr. wreed, fel, gruwzaam.

2Den leviathan. Zie van dien Job 40:20.

3Zo de mensen het gezicht van zulken beest niet verdragen kunnen, hoe zullen zij Mijn majesteit verdragen, om tegen Mij te twisten?

2aWie heeft 4Mij voorgekomen, 5dat Ik hem zou vergelden? bWat onder den gansen hemel is, is Mijne.

4Te weten met iets voor Mij te doen, of enige weldaad aan Mij te bewijzen.

5Dat is, dat Ik gehouden zou zijn enige erkentenis te doen van de ontvangen weldaad.

a Rom. 11:35. b Ex. 19:5. Deut. 10:14. Ps. 24:1; 50:12. 1 Kor. 10:26, 28.

3Ik zal 6zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de 7bevalligheid 8zijner gestaltenis.

6Te weten des leviathans. De Heere gaat voort in de beschrijving deszelven.

7Of: aangenaamheid, of: fraaiheid.

8Of: proportie, samenstel, maaksel, te weten waarin al de leden, door grote wijsheid, zeer kunstiglijk en vindingrijk samengevoegd zijn.

4Wie zou 9het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn 10dubbelen breidel 11hem aankomen?

9Hebr. het aangezicht zijns kleeds. Velen verstaan hierdoor de zee, met dewelke hij bedekt is. En de zin zou zijn, dat geen mens hem uit de zee, waarmede hij als met een deksel bekleed is, op het land kan uittrekken, om daarmede te doen wat hij wilde. Anderen verstaan door het opperste kleed de huid of schubben, dewelke geen mens hem zou kunnen of durven aftrekken.

10Dat is, met een zeer sterken breidel.

11Te weten om hem dien in den muil te leggen, en hem zo te breidelen. Het volgende vers brengt dezen zin mede.

5Wie zou de 12deuren zijns aangezichts 13opendoen? Rondom zijn tanden is 14verschrikking.

12Dat is, zijn muil of bek.

13Te weten om den breidel daarin te leggen en hem aan te doen.

14Te weten die hij den mens aanjaagt, als hij bij denzelven zou komen.

615Zeer uitnemend zijn zijn sterke 16schilden, elkeen 17gesloten als met een nauwdrukkend zegel.

15Hebr. Een verheffing, of: uitnemendheid, of: hovaardij zijn de sterkten der schilden.

16Versta de schubben dezer beesten, die in zich hebben den vorm en het gebruik der schilden. Dit schijnt niet te passen op onzen walvis, die een dikke en gladde huid heeft zonder schubben.

17De zin is, dat zijn schubben zeer dicht aan elkander gehecht en samengevoegd zijn. Zie Job 40 op vers 20 over het woord leviathan.

7Het 18ene is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.

18Te weten schild of schub van den leviathan.

8Zij kleven 19aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.

19Hebr. de man aan zijn broeder, dat is, de een aan den ander.

9Elkeen zijner 20niezingen doet een licht schijnen, en zijn ogen zijn 21als de oogleden des dageraads.

20Hebr. Zijn niezingen doet een licht schijnen, dat is, elkeen, enz. Versta daarmede het snuiven van den leviathan, als hij het water opwaarts bruist en daarmede een glans en schijnsel maakt over de zee.

21Dat is, als de stralen des dageraads; waarbij de ogen van den leviathan vergeleken worden om hun grootheid, roodheid en klaarheid. Vgl. Job 3 op vers 9.

1022Uit zijn mond gaan fakkels, 23vurige vonken raken eruit.

22Dat is, zo groot en overvloedig is de rook, komende uit zijn snuiven en blazen, alsof er fakkels in zijn balg brandden en vurige vonken daaruit berstten. Dit en het volgende schijnen overtollige manieren van spreken te zijn, om te tonen de grootheid van het bruisen en snuiven van dit beest, en de kracht der werking, daaruit volgende.

23Hebr. vonken of sprankels des vuurs. Alzo een fakkel des vuurs, Gen. 15:17, voor vurige fakkel; kolen des vuurs, Lev. 16:12; insgelijks wagen des vuurs en paarden des vuurs, 2 Kon. 2:11, enz.

11Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedenden pot en 24ruimen ketel.

24Of: waterpoel, staand water, te weten dat dampen opgeeft.

12Zijn 25adem zou 26kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.

25Hebr. ziel. Alzo Dan. 10:17.

26Het Hebreeuwse woord betekent somtijds aangestoken en vurige kolen, als Spr. 6:28. Jes. 44:19, somtijds dode of dove kolen, als hier; insgelijks 2 Sam. 22:9. Ps. 18:9.

13In zijn hals 27herbergt de sterkte; 28voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.

27Dat is, heeft daar gelijk haar vaste plaats en woning. De zin is, dat hij in dat deel van zijn lichaam zeer grote sterkte heeft.

28Een poëtische manier van spreken, te kennen gevende dat in den leviathan gans geen droefheid, zorg, vrees, noch bekommernis is, maar enkel moed, courage en onbezorgde sterkte. Anders: gij zoudt voor hem opspringen van droefheid, dat is, schrik en vrees.

1429De stukken van zijn vlees kleven samen; 30elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.

29Versta dat de stukken van het vlees die in andere vissen, en voornamelijk grote, slap, onvast en afhangende zijn, in dit zeegedierte vast zijn en dicht aaneenklevende.

30Te weten der voornoemde vleesstukken.

15Zijn hart is vast gelijk een steen, ja, vast gelijk een deel van den ondersten 31molensteen.

31In de molens waren twee molenstenen, de opperste en de onderste. En omdat de onderste van de allersterkste en hardste stenen gemaakt was, zo wordt daarbij vergeleken het hart van dit dier, om daarmede zijn kracht en sterkte enigszins bij gelijkenis aan te wijzen.

16Van 32zijn verheffen schromen de sterken; om 33zijner doorbrekingen wil 34ontzondigen zij zich.

32Te weten waardoor hij zich uitsteekt en vertoont buiten het water.

33Waardoor hij woelt, wentelt en zwemt door de zee, de baren voor zich brekende en onstuimig makende.

34Dat is, de allersterksten worden zo met vrees en schrik bevangen, dat zij zich zoeken te verzoenen met God, niet anders dan alsof hun de dood voor de ogen kwam. Vgl. Ps. 107:23, enz., 28, enz. Jona 1:5.

17Raakt hem iemand met het zwaard, 35dat zal 36niet bestaan; spies, schicht, 37noch pantsier.

35Te weten het zwaard.

36Dat is, niets uitrichten; maar het zal door de hardigheid van des leviathans huid eer gekromd of gebroken worden, dan hem wonden.

37Te weten zullen bestaan.

1838Hij acht het 39ijzer voor stro, en het staal voor 40verrot hout.

38Menselijkerwijze van de beesten gesproken. Zie Job 39 op vers 21, en onder, vers 20.

39Versta de ijzeren wapenen; en zo in het volgende.

40Hebr. hout der verrotting.

19De 41pijl zal hem niet doen vlieden; de 42slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd.

41Hebr. De zoon des boogs, dat is, die door middel van den boog geschoten wordt; alzo wordt een pijl ook genaamd een zoon des pijlkokers, Klgld. 3:13, omdat hij daaruit genomen wordt. Zie Job 5 op vers 7.

42Vgl. 2 Kron. 26:14 en de aant.

20De 43werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans.

43Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk (zo enigen menen) een krijgsgereedschap waarmede zeer geweldiglijk stenen uitgeworpen worden. Vroeger genoemd blijde.

21Onder hem zijn 44scherpe scherven; hij spreidt zich op het 45puntachtige als 46op slijk.

44Hebr. scherpten des scherfs of der scherven. Versta de steenklippen, die onder in de zee hier en daar uitsteken, op dewelke de leviathan zich somtijds nederlegt, en die voor hem anders niet zijn dan gelijk een scherf, hetwelk hem uit oorzaak van zijn harde huid geen schade doet.

45Hebr. het uitgesnedene. Versta de klippen, die alzo staan met scherpe toppen, alsof zij door enige kunst der mensen gehouwen waren.

46De zin is, dat dit beest op het puntachtige liggende, niet meer letsel daarvan heeft dan alsof hij op enkel modder en slijk lag.

22Hij doet de 47diepte 48zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een 49apothekerskokerij.

47Dat is, de zee. Alzo Ps. 107:24. Jona 2:3. Insgelijks zo is in het volgende vers het woord afgrond voor de zee genomen.

48Dat is, opwellen, bruisen en schuimen, door zijn woelen en omwentelen in den grond der zee.

49Het woord in het oorspronkelijke betekent eigenlijk een vermenging van specerijen, kruiden en andere substanties, die in de zalven, conserven, parfums, confituren en sauzen ondereengemengd worden. Hier wordt het genomen voor de omroering die de leviathan maakt in den grond der zee, door de grootheid en het geweld zijns lichaams.

23Achter zich 50verlicht hij het pad; men zou den afgrond 51voor grijzigheid houden.

50Te weten omdat hij door zijn geweldig en onstuimig woelen het water vol schuim maakt; hetwelk dan door de witheid ook klaarheid veroorzaakt.

51Dat is, dat men zou mogen oordelen de zee als grijs haar te wezen, vanwege de witheid van het schuim.

2452Op de aarde is 53niets 54met hem te 55vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen.

52Hebr. Op het stof. Zo wordt de aarde het stof der wereld genoemd, Spr. 8:26.

53Te weten onder de dieren.

54Te weten met den leviathan. Zie het volgende vers.

55Versta ten aanzien van zijn ijselijke grootte en sterkte.

25Hij 56aanziet alles wat hoog is, hij is een koning 57over alle jonge hoogmoedige dieren.

56Hebr. ziet, dat is, veracht, ziet stoutelijk, zonder vrees aan. Alzo Job 40:6. Zie de aant.

57Hebr. zonen van het hoogmoedig gedierte. Versta de grootste, stoutste, hoogmoedigste en sterkste wilde dieren. Vgl. Job 28:8.