Job wordt weder van den Heere bestraft, omdat hij de gerechtigheid en de macht Gods nog niet ten volle bekend had, vs. 1, enz. De macht Gods wordt beschreven door tegenstelling van de zwakheid Jobs, 4. Door enige bevelen hem van God spotswijze voorgesteld, opdat hij zijn macht in het nakomen derzelve zou betonen, 5. Door de beschrijving van den behemoth, 10. En van den leviathan, die God beide geschapen heeft, 20.
Job opnieuw door God bestraft
1EN de HEERE antwoordde Job uit 1een onweder en zeide:
1Zie Job 38 op vers 1.
22Gord nu als een man uw lendenen; Ik zal u vragen, en 3onderricht Mij.
2Zie Job 38 op vers 3.
3Zie op de voorgemelde plaats.
3Zult gij 4ook aMijn 5oordeel tenietmaken? Zult gij Mij 6verdoemen, opdat gij rechtvaardig zijt?
4Dat is, niet alleen uw oprechtheid verdedigen, maar ook Mijn gerechtigheid tekortspreken.
5Versta het recht dat God had in het straffen van Job.
6Zie van dit woord Deut. 25 op vers 1.
a Ps. 51:6. Rom. 3:4.
4Hebt gij een 7arm gelijk God? En kunt gij gelijk Hij met de stem donderen?
7Dat is, macht en sterkte, als God. Alzo Ex. 15:16. Deut. 33:27. Ps. 79:11; 89:14; 136:12.
58Versier u nu met voortreffelijkheid en hoogheid, en bekleed u met majesteit en heerlijkheid.
8Te weten gelijk Ik daarmede versierd en gekleed ben. Zie Ps. 93:1; 96:6; 104:1. Jes. 51:9. God wordt gezegd hiermede aangetogen en bekleed te zijn, omdat zij zich in al Zijn oordelen en werken vertonen, hetwelk Job vermaand werd na te komen, zo hij lust had met God te rechten. Vgl. Job 29:14 en de aant.
6Strooi de 9verbolgenheden uws toorns uit, en 10zie allen hoogmoedige en verneder hem.
9Versta zeer heftige en uitvarende gramschap, die Gode menselijkerwijze hier toegeschreven wordt, als ook Job 21:30. Ps. 78:49. De zin is, dat Job de macht niet had om zijn vijanden en tegenpartijders te dempen en ten onder te brengen, gelijk wel God had, en dat hij daarom zich niet moest tegen God gesteld hebben, willende tegen Hem als tegen zijn partij zijn zaak verdedigen. Zie Job 13:22; 16:21; 23:3, 4, 5, enz.
10Dat is, veracht hem, en schouw hem aan met een gram en dreigend oog; alzo in het volgende vers en Job 41:25.
7Zie allen hoogmoedige en breng hem ten onder, en verpletter de goddelozen 11in hun plaats.
11Te weten waar zij verheven en prachtig zijn, hebbende daar al hun staat, vermogen en geweld.
8Verberg hen 12tezamen in het 13stof; 14verbind hun aangezichten in het verborgene.
12Te weten de goddelozen.
13Dat is, in het graf, alwaar zij in stof veranderd worden; dat is, dood hen. Vgl. de manier van spreken met Ps. 22:16.
14Dat is, maak dat men hen niet meer in de wereld ziet, want de aangezichten der doden pleegt men met doeken te verbinden en te dekken. Vgl. Spr. 10:6 en de aant.; insgelijks Joh. 11:44; 20:7.
9Dan zal Ik ook u loven, 15omdat uw 16rechterhand u zal verlost hebben.
15Dat is, dat gij genoegzaam voor uzelven zijt, gelijk Ik ben, om in het gericht aan Mij gelijk te zijn.
16Dat is, uw kracht en sterkte; alzo Ps. 89:43. Jes. 41:13.
10Zie nu, 17behémoth, welken Ik gemaakt heb 18nevens u, 19hij eet hooi gelijk een rund.
17Dit woord wordt van velen overgezet met olifant. Anderen menen dat het een gemene naam is, begrijpende alle aardse beesten, zowel tamme als wilde, die zeer groot van lichaam zijn, onder welke de olifant een van de voornaamste is. Het woord staat in het meervoud, om de grootheid van dit beest uit te drukken. Alzo Wijsheden voor de opperste en hoogste Wijsheid, Spr. 1:20.
18Dat is, zowel als u; of: met u, dat is, op denzelfden zesden dag der schepping als Ik de twee eerste mensen, en in dezelve u, oorspronkelijk gemaakt heb. Anders: opdat hij met u op de aarde wonen zou.
19Hetwelk een bewijs en teken is van Gods voorzienigheid en macht, waardoor de allergrootste en sterkste beesten worden getemd en den mensen onderworpen.
11Zie toch, zijn kracht is in zijn lendenen, en zijn macht in den 20navel zijns buiks.
20De zin is, dat hij niet alleen in de lendenen, dat is, in de opperste delen zijns lichaams, maar ook in de onderste delen (die zwakst plegen te zijn), als in den buik en navel, enz., zeer sterk is.
12Als het hem lust, 21zijn staart is als een ceder; de zenuwen zijner schaamte zijn 22doorvlochten.
21Anders: hij roert of richt zijn staart op als, enz., te weten zo recht opgeheven en zo onbeweeglijk als een ceder.
22Dat is, door elkander ingewikkeld en doortrokken.
13Zijn beenderen zijn als 23vast koper; zijn gebeenten zijn als ijzeren handbomen.
23Hebr. sterkten van het koper of van het staal.
14Hij is 24een hoofdstuk der wegen Gods; Die hem gemaakt heeft, heeft hem 25zijn zwaard aangehecht.
24Dat is, het voornaamste stuk der werken Gods onder de viervoetige dieren, ten aanzien van zijn grootte en sterkte.
25Die het woord behemoth voor den olifant nemen, verstaan door zijn zwaard zijn snuit of uitstekende tanden, waarmede hij zich als met een hand behelpt en grote kracht bedrijft. Anders: kan zijn zwaard tot hem voegen, te weten om hem te doden; dat is, kan hem doden.
1526Omdat de bergen hem voeder voortbrengen, daarom spelen al de dieren des velds 27aldaar.
26Dat is, omdat hij niet leeft bij den roof, maar bij het gewas dat op de bergen voortkomt, zo is het dat andere dieren hem niet vrezen, maar in zijn tegenwoordigheid zonder schroom en zorg zijn. Anders: Als de bergen, enz., zo spelen, enz.
27Dat is, in de plaats waar hij weidt.
16Onder 28schaduwachtige bomen ligt hij neder, 29in een schuilplaats des riets en des slijks.
28Dat is, die schaduw van zich geven. Alzo in het volgende vers.
29Te weten alwaar hij verkoeling en verkwikking zoekt tegen de grote en felle hitte der zon.
17De schaduwachtige bomen bedekken hem, 30elkeen met zijn schaduw; de beekwilgen omringen hem.
30Of: tot zijn schaduw, dat is, opdat zij hem schaduw zouden maken.
18Zie, hij 31doet de rivier geweld aan en 32verhaast zich niet; hij vertrouwt dat hij de 33Jordaan in zijn mond zou kunnen intrekken.
31Te weten, als hij in de rivier ingaat om te drinken, belet hij den loop van de rivier. Of: hij zwelgt de rivier met geweld in. Waarvan de zin is, dat hij zoveel water inzuipt, dat hij schijnt de rivier te zullen inzwelgen. Dit zijn poëtische en overtollige manieren van spreken.
32Te weten, in het drinken niet vrezende den waterstroom, noch dat enig mens of beest hem zou kunnen verjagen en verhinderen; gelijk men schrijft dat andere gedierten uit de rivier Nijl met grote zorg drinken, vrezende van den krokodil verslonden te worden. Anders: dat zij, te weten de rivier, zich niet kan haasten; te weten om in haar loop voort te vloeien.
33Zie van deze rivier Gen. 13 op vers 10.
19Zou men hem 34voor zijn ogen kunnen vangen? Zou men hem met strikken den neus doorboren kunnen?
34Dat is, dat hij het ziet, met geweld, en niet met behendigheid.
20Zult gij den 35leviathan met den angel 36trekken, of 37zijn tong met een koord dat gij laat nederzinken?
35Versta een zeer groot en schrikkelijk zeegedierte, hetwelk leviathan genoemd wordt, naar sommiger gevoelen, van het Hebreeuwse woord lavah, hetwelk betekent bijdoen, bijvoegen, omdat zijn lijf met vele schubben bedekt is, die zeer vast samengevoegd zijn. Sommigen verstaan een zeedraak. Vgl. Jes. 27:1.
36Te weten om hem te vangen, gelijk men andere vissen vangt. Hij wil zeggen: Neen gij; want hij is veel te groot en te sterk om zo gevangen te worden.
37Te weten trekken, nadat gij ze met den angel of haak gevat hebt. Anders: en zult gij zijn tong met een koord nedertrekken?
21Zult gij hem een 38bieze in den neus leggen, of met een 39doorn zijn kaak doorboren?
38Versta een ijzeren angel, hebbende den vorm van een gekromde bieze. De zin is, dat een mens met een zodanig instrument den leviathan, als hij hem gevangen had, niet zou kunnen vasthouden en bedwingen, gelijk men wel doet met andere beesten.
39Of: haak uit doornen of naar den vorm der doornen gemaakt.
22Zal hij aan u 40vele smekingen maken? Zal hij 41zachtkens tot u spreken?
40Te weten om uit uw handen verlost te worden, nadat gij hem gevangen hebt, en zijns zelfs weder te worden. Het is van de beesten menselijkerwijze gesproken. Vgl. Job 39 op vers 21.
41Hebr. zachte of gladde dingen of redenen, voortkomende van degenen die met ootmoedig bidden pogen iets te verkrijgen.
23Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot 42een eeuwigen slaaf?
42Hebr. tot een slaaf of knecht der eeuwigheid, dat is, tot een slaaf die u eeuwiglijk dient en onderworpen is.
24Zult gij met hem spelen gelijk met een 43vogeltje? Of zult gij hem binden 44voor uw jongedochters?
43Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 7 op vers 14 en Lev. 14 op vers 4.
44Te weten opdat zij daarmede zich vermaken en tijdverdrijf hebben zouden.
25Zullen de 45metgezellen over hem een 46maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de 47kooplieden?
45Versta de vissers, die tezamen in een verdrag en compagnie zijn, en zulken vis zouden mogen gevangen hebben.
46Te weten uit blijdschap van een zodanige vangst, of uit hoop daarvan.
47Hebr. de Kanaänieten. Zo waren de kooplieden genaamd, omdat de oude inwoners van het land van Kanaän veel met koophandel omgingen, zijnde daartoe aan de Middellandse Zee zeer wel gelegen. Het woord is ook zo genomen Spr. 31:24. Jes. 23:8. Hos. 12:8.
26Zult gij zijn huid met haken 48vullen, of met een 49visserskrauwel zijn hoofd?
48Dat is, om en om vatten en gans doorsteken, om hem te vangen en vast te houden.
49Te weten, waarmede de vissen geslagen, vastgehouden en gevangen worden.
27Leg uw hand 50op hem; gedenk 51des strijds, 52doe het niet meer.
50Te weten om hem te strelen en te troetelen en alzo met vriendschap aan u te krijgen. Anders: Leg gij uw hand op hem, om hem geweldiglijk aan te tasten en zo te vangen.
51Te weten dien gij zoudt moeten uitstaan, indien gij hem enigszins aantasttet om hem te vangen.
52Dat is, poog niet meer om aan hem te komen, uit vrees van schade te lijden. Anders: wil niet meer des strijds gedenken.
28Zie, 53zijn hoop zal 54feilen; zal 55hij ook voor zijn 56gezicht 57nedergeslagen worden?
53Te weten desgenen die hem vangen wil en daartoe de hand aan hem legt. Anders: de hoop van hem, te weten te vangen.
54Hebr. leugenachtig worden, dat is, gans nietig en tevergeefs, overmits hij hem niet vangen zal.
55Te weten de leviathan. Anders: zal hij (te weten die hem zoekt te vangen) ook niet voor zijn gezicht, of als hij gezien wordt, nedergeslagen of nedergeworpen worden?
56Dat is, desgenen die hem zoekt te vangen.
57Te weten, door vrees voor dengene die hem vangen wil.