HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 39.

God voortgaande in het verhalen Zijner werken, maakt gewag van hetgeen Hij doet omtrent de leeuwen, vs. 1, enz. De raven, 3. De steengeiten, 4. Den woudezel, 8. Den eenhoorn, 12. Den pauw, ooievaar en struisvogel, 16. Het paard, 22. Den sperwer, 29. Den arend, 30. God bestraft Job van zijn vermetelheid, 34. Job bekent zijn schuld, 36.


God verhaalt Job Zijn werken

1ZULT gij voor den 1ouden leeuw roof jagen, aof de 2graagheid der jonge leeuwen 3vervullen,

1Te weten die niet veel kracht meer heeft om zijn aas te bekomen. De zin is, dat hem hetzelve door de voorzienigheid Gods toegeschikt wordt, niet door de zorg en den arbeid der mensen, Ps. 104:21, want anders zou hij moeten vergaan, Job 4:11.

2Hebr. het leven. Versta den gierigen lust en trek dien de jonge leeuwen naar het aas hebben. Het Hebreeuwse woord chajah is in dit boek somtijds van enerlei betekenis met het woord nefesch, ziel, als te zien is Job 33:18, 20, 22. Nu, nefesch is somtijds zoveel als lust en begeerte tot iets, als Ps. 27:12; 107:9. Spr. 23:2. Jes. 56:11. Anders: den jongen leeuwen den kost of leeftocht ten volle beschikken?

3Te weten als zij van de oude vergeten of verlaten worden. Vgl. Ps. 147:9.

a Ps. 104:21.

2Als zij nederbukken in de holen, en in den 4kuil zitten 5ter loering?

4Hebr. hut of tent, dat is, schuilhol, kuil of schuilplaats.

5Dat is, om enig gedierte te bespieden, dat zij vangen en verslinden mochten. Anders: in de loerplaats, te weten waaruit zij loeren; alzo Job 37:8.

3Wie bereidt bde raaf haar 6kost als haar 7jongen 8tot God schreeuwen, als zij 9dwalen omdat er geen eten is?

6Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk den kost die met jagen gekregen wordt. Zie Gen. 27:3 en de aant.

7Hebr. geborenen.

8Dat is, als zij in hun nest schreeuwen om aas; hetwelk een geroep tot God genaamd wordt, omdat God voor het voedsel der jonge raven zorg draagt. Men schrijft dat zij in het eerst, omdat zij wit paddenhaar hebben, van de ouden verlaten worden, totdat zij zwart zijn, en intussen wonderbaarlijk van God gespijsd worden met zekere wormpjes, die in het nest uit hun drek groeien. Vgl. Ps. 147:9.

9Te weten omtrent het nest, van de moeder verlaten zijnde.

b Ps. 147:9. Matth. 6:26.

410Weet gij den tijd van het baren der 11steengeiten? cHebt gij waargenomen 12den arbeid der hinden?

10Versta hierdoor het gehele beleid en werk van de geboorten, voorttelingen en opkwekingen der wilde beesten; hetwelk alleen de voorzienigheid Gods moet toegeschreven worden, en niet de zorg des mensen.

11Zie 1 Sam. 24 op vers 3.

12Dat is, den tijd wanneer zij in den nood van baren zijn, om die, als zij in gevaar en smart zijn, te helpen.

c Ps. 29:9.

513Zult gij de maanden tellen die zij 14vervullen? En weet gij den tijd van haar baren?

13Dat is, kunt gij verzinnen het ogenblik van hun ontvangen? Deze vragen loochenen alle sterkelijk.

14Dat is, afdoen en volbrengen; te weten met het dragen van haar jongen.

6Als zij zich 15krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar 16smarten uitwerpen?

15Te weten om te beter te baren.

16Versta de geboortepijnen, die in deze dieren groot zijn, en van dewelke zij alleen geholpen worden door de Goddelijke voorzienigheid. Zie Ps. 29:9.

7Haar 17jongen 18worden kloek, worden groot 19door het koren; zij gaan uit en keren niet weder tot 20dezelve.

17Hebr. zonen. Zie Lev. 1 op vers 14.

18Dat is, worden weder gezond, fris en sterk, ofschoon zij eerst geworpen zijnde, door de zwaarte der geboorte slap en teer waren.

19Het woord bar in het oorspronkelijke betekent in het Hebreeuws koren of tarwe, waarvan deze beesten hun voedsel nemen; maar het betekent in het Syrisch akker of veld, gelijk ook het Chaldeeuwse woord bara zulks betekent, Dan. 2:38; 4:12. Waarom enigen hetzelve zo overzetten.

20Te weten moeders, die ze geworpen hebben.

821Wie heeft den woudezel vrij heengezonden? En wie heeft de banden des wilden ezels gelost?

21De zin is, dat de ontembare en onbedwingbare natuur der wilde ezels alleen komt van Gods regering en voorzienigheid. Naardien de mens de redenen daarvan niet kan begrijpen, kan hij nog veelmin andere diepe en ondoorgrondelijke werken Gods vatten.

9dDien Ik 22de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het 23ziltige tot zijn woningen.

22Anders: het vlakke veld. Doch versta zulk vlak veld, dat wel wild en woest ligt, maar nochtans enig voeder voor de beesten heeft, gemengd uit velerlei groente en ruigte, hetwelk den wilden beesten wel smakende is.

23Dat is, het dorre, onvruchtbare en onbebouwde land. Zie Richt. 9 op vers 45 en Ps. 107:34.

d Job 24:5. Jer. 2:24.

1024Hij belacht het gewoel der stad; het 25menigerlei getier des drijvers hoort hij niet.

24Dat is, hij acht de menigte en het bedrijf der mensen niet, omdat hij de woestijn liever heeft; of omdat hij ook niet vreest het geweld, dat vele mensen zouden mogen aanleggen om hem te bedwingen. Dit is menselijkerwijze van de beesten gesproken, als vss. 21, 25, 28. Job 40:22, 23; 41:18, 20.

25Dat is, het geroep hetwelk pleegt gemaakt te worden van degenen die enigen arbeid of dienst van mensen of beesten gedaan willen hebben.

1126Wat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei 27groensel na.

26Hebr. De uitspeuring of het uitgespeurde der bergen; dat is, hetgeen hij steeds zoekt op de bergen, als gras en andere groenigheid, is zijn voedsel.

27Dat is, groen kruid, dat in het wild wast.

1228Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?

28Versta ganselijk niet, en dat vanwege zijn moedige en onbedwingbare kracht. Zie Num. 23 op vers 22.

13Zult gij den eenhoorn met zijn 29touw aan de 30voren binden? Zal hij 31de laagten achter u eggen?

29Te weten waarmede hij gebonden zou worden, om het ploegwerk te doen.

30Dat is, aan het verheven land, hetwelk in de akkers tussen twee voren is. Zie Job 31 op vers 38. Doch versta hier het ploegwerk waardoor de voren gemaakt worden, om welke oorzaak de overzetting gesteld kan worden aldus: met zijn touw binden ter ploeging; dat is, om te ploegen.

31Of diepten, valleien, gronden. Sommigen verstaan hierdoor wederom de voren.

14Zult gij 32op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is? En zult gij 33uw arbeid 34op hem laten?

32Dat is, u verzekeren dat hij uw werk in het veld zou mogen doen, als de tamme beesten wel doen, die van de mensen in het akkerwerk gebruikt worden.

33Dat is, uw vruchten, die gij door uw arbeid gewonnen hebt. Vgl. Job 20 op vers 18.

34Te weten om te dragen of te voeren naar de schuur. Zie het volgende vers.

15Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal 35wederbrengen en vergaderen tot uw dorsvloer?

35Dat is, maken dat gij de gewenste vruchten genieten zult? Hetwelk zou moeten geschieden met ploegen en eggen, of met de vruchten in de schuur te brengen.

16Zijn van u 36de verheuglijke vleugelen der pauwen, 37of de vederen des 38ooievaars en des 39struisvogels?

36Te weten waarmede de pauwen zich verheugen en verheffen, of ook de mensen zich vermaken.

37Anders: of de vleugel en het gevederte des ooievaars. Anders: of de vleugel des struisvogels en zijn gevederte of pluimen.

38Zie Lev. 11 op vers 19.

39Het Hebreeuwse woord notsah betekent wel een pluim; maar uit de volgende woorden van dit hoofdstuk wordt van de overzetters afgeleid, dat hier te verstaan is de struisvogel, dat is, een vogel die met vele pluimen voorzien is. Het volgende kan noch op den pauw noch op den ooievaar passen.

17Dat 40zij haar eieren in de aarde laat, en in het 41stof die 42verwarmt,

40Te weten de struisvogel.

41Dat is, in het zand.

42Te weten, latende de zon daarover schijnen, opdat door haar warmte de eieren zouden uitgebroed worden. Want men schrijft dat deze vogel ontaard en zonder natuurlijken trek is tegen zijn eieren, die verlatende en de warmte der zon bevelende, zonder daarop te zitten.

18En vergeet dat de voet 43die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen?

43Hebr. dat; dat is, elkeen van die, te weten eieren. Alzo in het andere lid van dit vers.

19Zij verhardt zich tegen 44haar jongen, alsof zij hare niet waren; 45haar arbeid is tevergeefs, 46omdat zij zonder vrees is.

44Of haar eieren, uit dewelke zij jongen krijgt. Zij handelt daarmede hardelijk tegen het natuurlijke van andere vogels, om de redenen in de twee voorgaande verzen vermeld.

45Te weten die zij heeft met haar eieren te leggen, zo God voor dezelve niet zorgde.

46Te weten van haar eieren te verliezen, en daaruit geen jongen te krijgen.

20Want God 47heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niets medegedeeld.

47Hebr. heeft haar de wijsheid doen vergeten; dat is, de wijsheid niet gegeven, of daarvan ontbloot. Versta door deze de natuurlijke beweging en trek die andere beesten van God ingestort is, waardoor zij weten hun jongen wel te bewaren, te verzorgen en buiten gevaar te brengen.

2148Als het tijd is, 49verheft zij zich in de hoogte; 50zij belacht het paard en zijn rijder.

48Te weten als zij van de jagers vervolgd wordt.

49Te weten wat boven de aarde, om haar loop te versnellen, en zo de pijlen en schichten te ontvlieden; want om de grootte en zwaarte haars lichaams kan zij zich niet zeer hoog van de aarde oplichten.

50Dat is, zij veracht ze, omdat zij ze door haar listige en kunstige snelheid kan ontkomen. Dit is menselijkerwijze van beesten gesproken. Zie op vers 10.

22Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met 51donder bekleden?

51Versta hierbij het briesen van het paard, verenigd met geruis en onstuimigheid. Vgl. Jer. 8:6.

23Zult gij het beroeren 52als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is 53een verschrikking.

52Dat is, gelijk de mensen de sprinkhanen plegen te verschrikken en verjagen.

53Dat is, een oorzaak om verschrikt te worden.

24Het graaft in den 54grond en het is vrolijk in zijn kracht, en trekt uit, den 55geharnaste tegemoet.

54Het Hebreeuwse woord betekent wel gemeenlijk een dal, maar het wordt ook voor allerlei diepte en laagte genomen, als vers 13 voor de laagte des lands of der voren, Spr. 9:18 voor de diepte des grafs; en hier voor een kuil die van een moedig paard in de aarde gemaakt wordt.

55Of: gewapende. Hebr. wapen of wapening.

25Het belacht de 56vrees en wordt niet ontsteld, en keert niet weder 57vanwege het zwaard.

56Dat is, de dingen die den mensen vrees plegen aan te jagen, als allerlei wapenen en krijgsgereedschap. Vrees, voor wat te vrezen is; alzo Spr. 1:26; 10:24. Jes. 66:4.

57Hebr. van het aangezicht des zwaards.

26Tegen hem ratelt de 58pijlkoker, 59het vlammig ijzer der spies en der lans.

58Te weten van den gewapenden ruiter die daarop zit.

59Hebr. vlam; maar dit woord is ook bij gelijkenis genomen voor het blinkende en glinsterende ijzer van een spies, lans en zwaard. Zie Gen. 3:24. 1 Sam. 17:7. Nah. 3:3.

27Met schudding en beroering 60slokt het de aarde op, en 61gelooft niet dat het is het geluid der bazuin.

60Dat is, loopt daarover met zulke snelheid en vaardigheid, dat het schijnt dezelve in te slikken, overmits hij die daarop zit, het land terstond uit het gezicht verliest, alsof het van het paard opgeslokt en ingezwolgen ware. Anders: slorpt in, te weten het stof dat het met zijn voeten maakt, of: holt uit.

61De zin is, dat de moedige paarden in den strijd zo over en weder lopen met zulke haastigheid en moed, en zo branden om aan het gevecht en gewoel te komen, dat zij niet merken, zelfs op den slag der trompetten. Of: zij zijn zo vrolijk, wanneer zij het geluid der trompetten horen, dat zij, om zo te spreken, hetzelve kwalijk kunnen geloven. Anders: houdt zich niet vast als het geluid der bazuin gaat. Hebr. de stem der bazuin.

2862In het volle geklank der bazuin zegt het: 63Heah! en riekt den krijg van verre, den 64donder der vorsten en het gejuich.

62Hebr. In de genoegzaamheid der bazuin, dat is, als de bazuin of de trompet ten allerklaarste slaat. Of: Onder de bazuin.

63Dit is een woord, betekenende het geluid van vreugde, en ook somtijds van grote moedigheid, waarmede men zijn vijand trotseert. Vgl. Ps. 35:21, 25; 40:16. Ez. 36:2.

64Versta het geroep en getier der oversten, waarmede zij elkander in den strijd, om schrik te maken, bejegenen en aanvallen.

2965Vliegt de sperwer door uw 66verstand? En breidt hij zijn vleugelen uit 67naar het zuiden?

65Anders: Verpluimt de sperwer? Dat is, verandert hij van vederen? Anders: Gebruikt de sperwer vederen? Dat is, vliegt hij?

66Dat is, voorzienigheid, zorg en bestier.

67Om de koude des winters te ontvlieden, en door de warmte der zon (zo enigen menen) te verpluimen.

30Is het naar 68uw bevel, dat de arend zich omhoogverheft, een dat hij zijn nest in de hoogte maakt?

68Hebr. uw mond; dat is, bevel, gebod. Zie Gen. 41 op vers 40.

e Jer. 49:16. Obadja 1:4.

31Hij woont en vernacht in de steenrots, op de 69scherpte der steenrots en der vaste plaats.

69Hebr. op den tand. Zo noemen de Hebreeën de uitstekende hoogten der steenrotsen, die niet te beklimmen zijn. Zie 1 Sam. 14:4.

32Vandaar speurt hij de spijze op; zijn ogen 70zien 71van veraf.

70Van de natuurkenners wordt den arend onder de gedierten een zeer scherp en sterk gezicht toegeschreven, waardoor hij van verre en wijduit zijn aas kan speuren.

71Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen van verre, maar ook tot in vergelegen plaatsen.

33Ook zuipen zijn jongen 72bloed; en f73waar verslagenen zijn, daar is hij.

72Te weten uit de dode lichamen der mensen en der beesten, die de ouden voor hen bejagen, en bij stukken of geheel, naar dat zij die dragen kunnen, in het nest brengen.

73De Heere Christus in de plaatsen even tevoren aan den kant getekend, ziet op deze woorden om te tonen dat de kinderen Gods door de verlichting en roering Zijns Geestes, tot Hem Die door Zijn dood het waarachtig en enig Voedsel hunner zielen geworden is, van alle plaatsen vergaderen, gelijk de arenden door hun klaar gezicht en scherpen reuk tot de dode lichamen om hun voedsel toevliegen.

f Matth. 24:28. Luk. 17:37.

34En 74de HEERE antwoordde Job en zeide:

74Te weten, nadat Hij wat gezwegen hebbende, Job tijd gegeven had om intussen te spreken en zich te verantwoorden, maar dewijl hij zweeg, is God voortgevaren. Zo is het woord antwoorden hier genomen voor het spreken opnieuw aanvangen, of in de voorgaande rede voortgaan. Zie Richt. 18 op vers 14.

35Is het twisten met den Almachtige 75onderrichten? Wie God 76bestraft, die antwoorde daarop.

75Dat is, wijsheid leren, en overtuigen dat Hij ongelijk heeft.

76Dat is, wie Zijn oordelen wil tegenspreken en berispen.

Jobs verootmoediging

36Toen antwoordde Job den HEERE en zeide:

37Zie, 77ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? gIk 78leg mijn hand op mijn mond.

77Vgl. Gen. 32:10 en de aant.

78Dat is, ik zwijg stil. Zie Job 21 op vers 5.

g Ps. 39:10.

3879Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of 80tweemaal, maar zal niet voortvaren.

79Hebr. Een, te weten maal. Zie 2 Kron. 9 op vers 21.

80Een zeker getal voor een onzeker. Anders aldus: Eenmaal heb ik gesproken, en zal niet antwoorden, doch de tweede maal zal ik niet voortvaren.