HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 38.

God verschijnt aan Job, en bestraffende zijn onwetende vermetelheid, beveelt Hij hem op Zijn vragen te antwoorden, vs. 1, enz. Hij vertoont hoe groot Zijn majesteit is, door de werken der schepping, onderhouding en regering aller dingen, van welke vele genaamd worden om hem tot ootmoed en ware bekentenis zijner gebreken te brengen, 4, enz.


De HEERE verschijnt aan Job

1DAARNA antwoordde de HEERE Job uit 1een onweder en zeide:

1Door hetwelk God Job Zijn tegenwoordigheid te kennen gaf, hem aandachtig maakte en vernederde voor Zijn majesteit. Zie gelijke voorbeelden Ex. 19:16, 18, 22, enz. Deut. 4:11. 1 Kon. 19:11, 12. Ez. 1:4. Nah. 1:3.

2aWie is hij die 2den raad 3verduistert met woorden zonder wetenschap?

2Versta Gods besluiten en oordelen. Alzo Ps. 33:11. Spr. 19:21. Jes. 28:29. Hand. 2:23.

3Te weten door denzelven van enige gebreken ten onrechte en dwaselijk te beschuldigen.

a Job 42:3.

34Gord nu als een man uw lendenen, zo zal Ik u vragen, en 5onderricht Mij.

4Dat is, maak u vaardig om met Mij in samenspreking te treden, gelijk gij begeerd hebt. Het is een manier van spreken, genomen van degenen die lange klederen dragende, dezelve opschorten, als zij zich vaardig maken tot enig werk. Vgl. 1 Kon. 18, de aant. op vers 46.

5God spreekt Job spotswijze toe, om hem te vernederen door de overlegging der menselijke nietigheid, vergeleken met de Goddelijke majesteit, waarmede hij geschenen had in twisting te willen treden. Zie 1 Kon. 22 op vers 15.

4Waar waart gij btoen Ik de aarde 6grondde? Geef het te kennen, 7indien gij kloek van verstand zijt.

6Dat is, maakte en haar grond legde. Zie Job 26:7 en de aant. Hij wil zeggen: Nergens. Dit en het volgende zijn manieren van spreken, genomen bij gelijkenis van het bouwen van enig getimmerte.

7Hebr. indien gij verstand weet, dat is, kloek van verstand, zeer ervaren en verstandig zijt. Vgl. 1 Kron. 12:32. 2 Kron. 2:12. Jes. 29:24.

b Spr. 8:29.

5Wie heeft 8haar 9maten gezet? 10Want gij weet het; of wie heeft over haar een 11richtsnoer getrokken?

8Te weten de maten der aarde.

9Dat is, omloop of breedte en diepte.

10God spreekt hem weder spotswijze toe, als vers 3. Anders: indien gij het weet.

11Te weten, opdat zij haar rechte proportie, gestalte en schoonheid zou hebben. Vgl. Ps. 19 op vers 5.

6Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken? Of wie heeft haar 12hoeksteen 13gelegd?

12Hebr. den steen haars hoeks; dat is, die het werk samenhecht en vastmaakt. Vgl. Ps. 118:22. Matth. 21:42.

13Hebr. geworpen.

7Toen de 14morgensterren tezamen vrolijk zongen, en al 15de kinderen Gods juichten.

14Sommigen verstaan door deze de allerklaarste sterren. Vgl. Ps. 148:3. Anderen leiden uit het volgende af, dat hier mede moeten verstaan worden de heilige engelen. Van de sterren eigenlijk genomen zie vss. 31, 32.

15Dat is, de heilige engelen. Zie Job 1:6; 2:1.

8Of 16wie cheeft de zee met deuren 17toegesloten, toen zij uitbrak en uit de 18baarmoeder voortkwam?

16Dit woord is hier ingevoegd uit het voorgaande 5de vers.

17Hebr. bedekt, dat is, ingehouden, of: afgetuind, opdat zij niet buiten haar gestelde palen zou uitvloeien.

18Dat is, uit de ordinantie en het bevel Gods in een ogenblik, gelijk een kind ter wereld uit zijner moeders lichaam voortkomt. Anderen verstaan door der moeders lijf den afgrond waarmede de aarde in het eerst bedekt was, Gen. 1:2.

c Gen. 1:9. Job 26:10. Ps. 33:7; 104:9. Spr. 8:29. Jer. 5:22.

919Toen Ik de wolk tot haar kleding stelde, en de donkerheid tot haar windeldoek;

19God, om te tonen Zijn grote macht, vergelijkt de zee bij een jong kind, hetwelk moet gekleed en nog ingewonden worden. De klederen nu der zee zijn de wolken die haar bedekken; de windeldoek zijn alle donkerheden, dampen, nevelen en schaduwen.

10Toen Ik 20voor haar met Mijn besluit 21de aarde doorbrak, en zette 22grendel en deuren;

20Dat is, voor de zee; te weten om die in het land te laten invloeien.

21Dat is, holligheden daarin maakte, door dewelke een deel van haar water daarin vloeien zou; waaruit dan vele rivieren en binnenwateren ontstaan zijn. Anders: Toen Ik over haar Mijn ordinantie besloot, te weten dewelke in het volgende verhaald wordt. Of aldus: Zou Ik dan Mijn besluit over haar breken? Ik heb grendel en deuren gezet, en gezegd, enz.

22Versta de duinen en oevers der zee, die het water inhouden, dat het niet verder over den aardbodem uitvallen kan, Jer. 5:22.

11En 23zeide: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder, en hier zal 24hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer 25golven.

23Van Gods zeggen zie Gen. 1 op vers 3.

24Te weten de grendel, waarvan in het voorgaande vers, dat is, zand, klippen, oever der zee.

25Het Hebreeuwse woord is ook alzo genomen Ps. 89:10. Jes. 48:18. Zach. 10:11.

12Hebt gij 26van uw dagen den morgenstond 27geboden? Hebt gij den dageraad 28zijn plaats gewezen;

26Dat is, van het beginsel uws levens af. Vgl. Job 27:6.

27Te weten dat hij voortkomen zou door het oprijzen der zon, naar de orde die men nu in de natuur kan aanschouwen.

28Dat is, het oord des hemels waar hij op elken dag des jaars voortkomt, naar dat de zon op- en ondergaat.

13Opdat 29hij de 30einden der aarde vatten zou, en de goddelozen uit haar 31uitgeschud zouden worden?

29Te weten de dageraad.

30Hebr. vleugelen. Alzo Job 37:3. Zie de aant. Versta de uiterste delen en hoeken der aarde, tot dewelke het schijnsel der zon zich uitbreidt.

31Dat is, uitgeroeid, als stof dat men uitschudt, Neh. 5:13, of als iets anders dat uit zijn plaats uitgeschud wordt, Ex. 14:27. Of: uitgeschud worden, te weten omdat zij het licht des daags schuwen, bedrijvende hun boosheden meest in den nacht, en die daarmede bedekkende, Job 24:13, 14. Joh. 3:20; insgelijks, omdat zij bij klaren dag van de overheid plegen met den dood gestraft en zo uit de wereld weggeruimd te worden.

14Dat zij veranderd zou worden gelijk 32zegelleem, en 33zij gesteld worden als een kleed?

32Hebr. het leem des zegels; dat is, waar het zegel ingedrukt wordt. De zin is: Gelijk het leem van zichzelven geen bijzonderen vorm of gedaante heeft, maar wel als een zegel daar ingedrukt is, alzo is de aarde des nachts zonder gedaante en vorm, door de duisternis, maar des daags door het licht der zon verandert zij, tonende verscheiden gestaltenis van de dingen die daarop zijn.

33Te weten de schepselen die op de aarde zijn en dezelve als een kleed bedekken en versieren. Anders: en zij gesteld worden als met een kleed bedekt; verstaande dit van de goddelozen, van dewelke in het voorgaande vers gesproken is, die voor het gericht gesteld worden, waar hun hun proces gemaakt wordt. De misdadigen plachten eertijds met een kleed overdekt te worden, Esth. 7:8. Anders: gesteld worden, dat is, verhinderd in hun boosheid voort te varen, alsof hun handen en voeten in een kleed gewonden waren.

15En dat van de goddelozen hun 34licht geweerd worde, en de 35hoge arm worde 36gebroken?

34Dat is, welvaren, rijkdom, eer. Zie Job 18 op vers 5.

35Dat is, hun geweld, hoogmoed en tirannie, waardoor zij in staat verheven zijn en groten overlast bedrijven. Alzo een man des arms voor dengene die geweld pleegt, Job 22:8. Zie aldaar de aant.

36Dat is, vermorzeld, vernietigd. Alzo Ps. 10:15. Ez. 30:22.

16Zijt gij gekomen tot aan de 37oorsprongen der zee? En hebt gij 38in het onderste 39des afgronds gewandeld?

37Hebr. tranen of traningen. Versta de allerdiepste gronden, springaders en opwellingen, uit dewelke de meeste en sterkste vloeden voortbreken.

38Hebr. in de onderzoeking; dat is, in de plaats der zee die de allerdiepste is, en wel met het dieplood doorzocht, maar niet gevonden kan worden.

39Vgl. Gen. 1 op vers 2 en Job 28 op vers 14.

17Zijn u de 40poorten des doods ontdekt? En hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods?

40Versta de onderste plaatsen der aarde, en de gangen daarheen leidende, dewelke alzo genaamd worden, omdat de doden onder de aarde schuilen. Hetzelfde is te verstaan door de poorten van de schaduw des doods. Vgl. Job 3 op vers 5 en Job 10 op vers 21.

18Zijt gij met uw verstand gekomen 41tot aan de breedten der aarde? 42Geef het te kennen, indien gij dit 43alles weet.

41Te weten, om te begrijpen en te bemerken wat in de wijde wereld omgaat aan alle oorden en plaatsen; of ook, waarom de wereld niet breder of enger is.

42Vgl. vers 4.

43Te weten, wat Ik tot nu toe u gevraagd en voorgesteld heb.

19Waar is de weg 44waar 45het licht woont? En de 46duisternis, waar is haar plaats?

44Dat is, om te komen tot de plaats waar het licht woont; te weten om dat licht en de duisternis orde en bepaling te stellen, en dezelve daarin te onderhouden en te regeren. Want versta dit en het volgende niet slechts van de kennis die de mens van deze dingen heeft, maar van de ordinantie en het beleid en de regering, die God alleen daarover heeft.

45Versta de zon. Alzo Job 25:3. Zie de aant.

46Te weten die veroorzaakt wordt door het afwezen en den ondergang der zon.

20Dat gij 47dat 48brengen zoudt tot zijn 49pale, en dat gij 50merken zoudt de 51paden 52zijns huizes?

47Te weten licht, of ook de duisternis, van dewelke in het voorgaande vers gesproken is.

48Hebr. nemen zoudt; dat is, nemen en brengen, of nemende brengen. Zie Gen. 12 op vers 15.

49Waarmede de loop der zon bepaald is, te weten in een natuurlijken dag, bestaande uit vier en twintig uren, of in een jaar door beide de solstitiums, wanneer in den winter de kortste en in den zomer de langste dag is.

50Versta een beschouwing die met de bestiering en regering des lichts verenigd is.

51Versta den weg dien de zon doorloopt om een natuurlijken dag en het jaar te maken.

52Versta de plaats waar zij op- en ondergaat, alsmede waar zij het jaar begint en eindigt.

2153Gij weet het, want gij waart toen geboren, en uw dagen zijn vele in getal.

53Dit is van God spotswijze tot Job gesproken. Alzo vss. 3, 5. Zie de aant. op vers 3. Anders: Wist gij dat gij toen geboren zoudt worden, en uw dagen vele zouden zijn in getal?

22Zijt gij gekomen tot de 54schatkameren der sneeuw? En hebt gij de schatkameren des hagels gezien?

54God spreekt bij gelijkenis, om te tonen Zijn grote macht, waardoor Hij, als het Hem belieft, groten overvloed van sneeuw en hagel kan voortbrengen, alsof Hij grote schatkameren gereed had, waarin Hij de sneeuw en den hagel, tegen dat Hij ze gebruiken wilde, weggesloten had.

23Dien Ik ophoude tot 55den tijd der benauwdheid, tot den dag des strijds en des oorlogs.

55Te weten om daarmede Mijn rechtvaardige oordelen uit te voeren. Zie voorbeelden hiervan Ex. 9:18. Joz. 10:11. 1 Sam. 7:10.

24Waar is de 56weg waar het 57licht verdeeld wordt, en de 58oostenwind zich verstrooit op de aarde?

56Versta door den weg alle redenen, middelen, toevallen, wijzen, werkingen en eindelijke oorzaken van hetgeen dat in de lucht geschiedt; en dat niet alleen in het gemeen, maar voornamelijk in het bijzonder.

57Dat is, dat bliksem, weerlicht, verschieting van aangestoken dampen, enz., in de lucht beginnen, ophouden, verschillen in plaatsen, stonden, hoedanigheden, uitkomsten, enz.

58Versta onder één soort van wind al de andere; want hoe zij alle zo verscheidenlijk nu en dan komen te waaien, is niemand ten volle bekend dan God. Van den oostenwind in het bijzonder zie Gen. 41 op vers 6 en Ex. 10 op vers 13. Vgl. Joh. 3:8.

25Wie deelt voor den 59stortregen een 60waterloop uit, en 61een weg 62voor het weerlicht der donderen?

59Of den plasregen. Hebr. overvloeiing.

60Te weten waardoor de wateren, uit de lucht vallende, hun loop hebben op de aarde, om het ene of het andere land te bevochtigen.

61Vgl. Job 28:26.

62Anders: voor de ruisende vlaag. Hebr. weerlicht of vlaag der stemmen.

26Om te regenen op het land waar 63niemand is, op de woestijn waarin geen mens is;

63Te weten om het land door arbeid van werklieden te bevochtigen.

27dOm 64het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen.

64Dat is, dat zeer woest is, zijnde dor en onvruchtbaar in zichzelven, en daartoe door oorlog en roverij onbewoond en verlaten van de mensen. Vgl. Job 30:3 en de aantt.

d Ps. 107:35.

2865Heeft de regen een vader? Of wie baart de druppelen des dauws?

65Hij wil zeggen: Neen hij; maar Ik alleen breng hem voort. Alzo in het volgende.

29Uit wiens buik komt het ijs voort? En wie baart den 66rijm des hemels?

66Het Hebreeuwse woord is ook in deze betekenis genomen Ex. 16:14. Ps. 147:16.

30Als met een steen 67verbergen zich de wateren, en het 68vlakke des afgronds 69wordt omvat.

67Te weten door den vorst, dewelke maakt dat er geen water meer schijnt te wezen, maar enkel steen, waaronder het onbevroren water is schuilende.

68Dat is, het opperste of bovenste der zee, of der diepe wateren.

69Dat is, door den vorst omgrepen en vastgehouden alsof het gevangen ware, overmits het door de koude gestremd zijnde, niet wegvloeien kan.

31Kunt gij de lieflijkheden evan het Zevengesternte 70binden, of de 71strengen des Oríons losmaken?

70Binden is hier verhinderen, of vasthouden, dat het Zevengesternte niet rijze en medebrenge de zoetigheid der lente. Zie van dit gesternte Job 9:9.

71Versta door deze strengen de trekkende krachten, waardoor de Orion in november medebrengt wolken, regen, onweder, koude. Deze op te lossen, is hun werking te verhinderen en te doen ophouden.

e Job 9:9. Amos 5:8.

32Kunt gij de 72Mazzarôth voortbrengen op haar tijd, en 73den Wagen met 74zijn kinderen leiden?

72Wat dit voor een gesternte of teken is, daarvan is zeer verscheiden gevoelen. Enigen verstaan de gesternten die omtrent den zuidpool zijn, Job 9:9 binnenkameren genaamd, maar hier Mazzaroth van nazar (scheiden), omdat zij zeer ver zijn van Europa en de plaats waar Job woonde. Sommigen daarentegen nemen deze Mazzaroth voor noordse sterren, bewogen zijnde door de gelijkenis van het woord mezarim, Job 37:9, hetwelk betekent verstrooiende, te weten winden die uit het noorden komen. Anderen menen dat zij zijn de Mazzaloth, dat is, de planeten, of de twaalf tekenen van de Zodiak, waarvan te zien is 2 Kon. 23:5. Ook zijn er die ze houden voor het hemelse teken, genaamd de Kronen.

73Zie van dit gesternte Job 9 op vers 9.

74Versta enige mindere sterren, die rondom den Wagen staan, als de kinderen rondom hun moeder.

33fWeet gij 75de ordinantiën des hemels, 76of kunt gij deszelfs 77heerschappij op de aarde bestellen?

75Dat is, de orde die God in de hemelse lichten en tekenen en omlopen houdt, om daardoor uit te voeren hetgeen Hem behaagt.

76Dat is, kunt gij den loop en de werkingen des hemels daar op de aarde regeren?

77Of: regering.

f Jer. 31:35.

34Kunt gij uw stem tot de wolken 78opheffen, opdat een overvloed van water u bedekke?

78Te weten om haar te bevelen hoeveel water zij uitgieten zullen, en wanneer en waar.

35Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij heenvaren, en tot u zeggen: 79Zie, hier zijn wij?

79Te weten bereid, om uw bevelen uit te voeren. Zie Gen. 22 op vers 1.

36gWie heeft de wijsheid in het 80binnenste gezet? Of wie heeft den 81zin het verstand gegeven?

80Het Hebreeuwse woord is genomen voor de nieren. Door de nieren nu wordt verstaan het inwendigste en binnenste van den geest des mensen. Vgl. Job 19 op vers 27. Het Hebreeuwse woord is ook Ps. 51:8. Zie aldaar de aant.

81Anders: het hart.

g Job 32:8. Pred. 2:26. Dan. 1:17.

37Wie kan 82de wolken met wijsheid tellen? En wie kan de 83flessen des hemels 84nederleggen?

82Dat is, haar bewegingen, krachten, werken en ganse natuur ten volle verklaren. Voor tellen is het Hebreeuwse woord genomen Ps. 22:18. Anders: Wie kan den hemel als een saffier maken? dat is, geheel klaar en helder.

83Versta de wolken, omdat in dezelve, als in flessen, het water bewaard wordt, hetwelk zij door den regen uitgieten, als het den Heere belieft.

84Dat is, doen ophouden, dat zij geen water meer uitgieten; dat is, wie kan den regen doen ophouden dan God alleen? Het is een gelijkenis, genomen van de vaten waaruit men enige vochtigheid giet, die men opheft als men daaruit gieten wil, maar nederzet als men ophoudt te gieten. Anders: doen slapen.

38Als het 85stof doorgoten is 86tot vastigheid, en de kluiten samenkleven?

85Dat is, de aarde, die door langdurige droogte in stof veranderd is.

86Dat is, door overvloedigen regen zo bevochtigd is geweest, dat het stof weder samenloopt en in kluiten verandert, die aan elkander hangen.