HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 37.

Elihu spreekt nog van andere grote werken Gods, als van den donder, bliksem, sneeuw, regen, wind, vorst, wolken, vs. 1, enz. Door deze en andere dingen vermaant hij Job de hoge en schrikkelijke Majesteit Gods te vereren, en der mensen onwetendheid, onvermogen en ijdelheid te belijden, 14.


Gods grote werken

1OOK beeft 1hierover mijn hart, en 2springt op uit zijn plaats.

1Te weten over de werken Gods die ik nu verhalen zal.

2Hebr. wordt verzet of versteld.

23Hoort met aandacht ade beweging 4Zijner stem, en het 5geluid 6dat uit Zijn mond uitgaat.

3Hebr. Horende hoort.

4Te weten Gods. Versta den donder. Alzo vss. 4, 5. Ps. 29:3.

5Anders: gerommel, of: gedreun. Hebr. spraak.

6Dat is, dat door Zijn bevel geschiedt. Vgl. Deut. 8:3 en de aant.

a Ps. 29:3.

37Dat zendt 8Hij rechtuit onder den gansen hemel, en 9Zijn licht over de 10einden der aarde.

7Te weten het geluid des donders.

8Te weten God.

9Dat is, Gods bliksem en weerlicht. Alzo Job 36:30.

10Hebr. vleugelen. Alzo Job 38:13. Jes. 11:12.

411Daarna brult Hij met 12de stem; Hij dondert met de stem Zijner hoogheid, en vertrekt 13die dingen niet, als Zijn stem zal gehoord worden.

11Te weten na het zenden des lichts, vermeld in het voorgaande vers.

12Dat is, met den donder. Elihu wil niet zeggen, dat het geklater des donders natuurlijk geschiedt na den bliksem, maar hij ziet op hetgeen dat de mensen eerst gewaarworden; want het licht des bliksems valt eer in het gezicht dan het geluid des donders in de oren.

13Te weten regen, hagel, wind en ander onweder, dat met den donder pleegt verenigd te zijn. Of men kan invoegen het woord die bliksemen.

5God dondert met Zijn stem zeer wonderlijk; bHij doet grote dingen en wij begrijpen ze niet.

b Job 5:9; 9:10; 36:26.

6cWant Hij 14zegt tot de sneeuw: Wees op de aarde; en tot 15den plasregen des regens; dan is er de 16plasregen Zijner sterke regens.

14Gods zeggen is Zijn doen. Zie Gen. 1 op vers 3.

15Te weten, gebiedt God dat hij op de aarde vallen zou.

16Hebr. de plasregen der regens Zijner sterkte.

c Ps. 147:16.

717Dan 18zegelt Hij de hand 19van ieder mens toe, opdat hij 20kenne al de lieden zijns werks.

17Te weten als het zeer sneeuwt of regent.

18Dat is, sluit de handen toe, dat zij op het veld niet werken kunnen door het onweder. Hebr. in of op de hand.

19Dat is, van alle landbouwers.

20Dat is, opdat de landbouwer, door de gelegenheid van den stilstand van het werk, uit eenieder zijner werklieden te huis op zijn gemak vernemen zou, hoe het met hun ganse werk te velde gesteld is. Anders: tot kennis aller mensen, die Hij gemaakt heeft.

821En het gedierte gaat in 22loerplaatsen, 23en blijft in zijn holen.

21Te weten als het onweder is; gelijk in het voorgaande vers.

22Het Hebreeuwse woord betekent zulke plaatsen, waarin de beesten niet alleen schuilen voor het onweder, maar ook loeren op hun aas. Vgl. Job 39:2.

23Hebr. woont in zijn woningen.

9Uit de 24binnenkamer komt de wervelwind, en van de 25verstrooiende winden de koude.

24Vgl. Job 9:9 en de aant. Sommigen verstaan de dikke wolken of andere verborgen schatkameren, waaruit de winden voortkomen.

25Die uit het noorden komen.

10dDoor 26Zijn geblaas geeft God den vorst, zodat de 27brede wateren verstijfd worden.

26Versta den wind, die ook zo genaamd wordt 2 Sam. 22:16. Ps. 18:16. Hebr. Door het geblaas Gods geeft Hij den vorst.

27Hebr. de breedte der wateren in klontering, of pranging, of drukking, of stijvigheid en vastigheid is, dat is, vast ineengedrongen en geklonterd door de koude.

d Job 38:29, 30. Ps. 147:17, 18.

11Ook vermoeit Hij de dikke wolk 28door klaarheid; Hij verstrooit 29de wolk Zijns lichts.

28Namelijk door die door het schijnsel der zon te verdunnen, te verdelen en te verstrooien. Anders: door bevochtiging der aarde; dat is, als Hij de wolken zeer ontsluit, om water uit te gieten; waardoor de wolken bij gelijkenis van degenen die veel werk doen, worden gezegd vermoeid te worden.

29Dat is, waardoor Hij licht en klaarheid voortbrengt, als zij verstrooid is. Of versta de wolk van Zijn weerlicht of bliksem, waardoor God het weerlicht of den bliksem doet voortschieten. Anders: Hij verstrooit de wolken Zijns regens. Vgl. Job 36:30, met de aantt.

1230Die keert zich dan naar Zijn 31wijzen raad 32door ommegangen, dat 33zij doen al wat Hij ze 34gebiedt 35op het vlakke der wereld, op de aarde.

30Te weten de wolk van dewelke in het voorgaande vers gesproken is.

31Het Hebreeuwse woord betekent meest vlijtige kloekheid en overleg in het regeren; gelijk de stuurlieden ter zee met bijzondere behendigheid hun schip weten te sturen en ter gewenste plaats te brengen. Alzo hier, Spr. 1:5; 11:14; 20:18; 24:6. Elders wordt het in het kwade genomen voor des bozen listige en verdorven raadslagen, als Spr. 12:5.

32Te weten, waardoor de wolk van het ene oord der lucht in het andere gedreven wordt, geleid zijnde door Gods voorzienigheid naar de orde die Hij in de natuur gesteld heeft.

33Te weten niet alleen de wolk, maar ook al de andere voorverhaalde schepselen, als de winden, de sneeuw, den vorst, de regen, enz.

34Dat is, al wat Hij daardoor doet. Zie Job 36 op vers 32.

35Hebr. op het aangezicht der aarde. Vgl. Gen. 1 op vers 2.

13Hetzij dat Hij 36die tot eeen 37roede, of tot 38Zijn land, of tot 39weldadigheid 40beschikt.

36Te weten de wolk.

37Dat is, kastijding en straf voor de mensen. Zie Job 9 op vers 34.

38Dat is, om het land met al de andere schepselen die daarin zijn, naar Zijn goed welbehagen te bezoeken. Zij worden Godes genaamd, omdat zij Hem toebehoren, zijnde van Hem geschapen.

39Te weten om die jegens de mensen te bewijzen.

40Hebr. doet vinden.

e Ex. 9:18, 23. 1 Sam. 12:18, 19. Ezra 10:9. Job 36:31.

14Neem dit, o Job, ter ore; sta en aanmerk de wonderen Gods.

15Weet gij wanneer God over 41dezelve 42orde stelt, en het 43licht Zijner wolk laat schijnen?

41Te weten wolken. Anders: wonderen.

42Te weten om door dezelve te werken; of: op die Zijn hart stelt; dat is, acht geeft, met een voornemen om door dezelve Zijn weldaden te bewijzen of oordelen uit te voeren.

43Dat is, den bliksem en het weerlicht, alzo vers 3 en Job 36:30. Hij wil zeggen, dewijl Job zodanige natuurlijke dingen ten volle niet kon begrijpen, dat hij nog veelmin den grond van Gods oordelen kon uitvinden.

16Hebt gij wetenschap van de 44opwegingen der dikke wolken, de wonderheden 45Desgenen Die volmaakt is in wetenschappen?

44Dat is, van de manier op dewelke de wolken in de lucht worden opgehangen, als in een gelijke weegschaal, dat zij niet ten enenmale nedervallen op de aarde.

45Dat is, Gods, Wiens wijsheid volkomen is in het beschikken, en kracht in het uitvoeren van al Zijn werken. Vgl. 1 Sam. 2:3.

1746Hoe uw klederen warm worden, als 47Hij de aarde 48stil maakt 49uit het zuiden?

46Alsof hij zeide: Kunt gij ook dit geringe stuk ten volle wel begrijpen, hoe de kleding aan uw lijf warm wordt door de verwarmde lucht? Wel is waar dat Job enigszins dit wel verstaan kon; maar Elihu spreekt van een volmaakte doorgronding aller omstandigheden, om ten volle te weten hoe, waarom, wanneer, waar, over wien de Heere zulks wil doen.

47Te weten God.

48Dat is, vrijmaakt van de winden die koude veroorzaken.

49Dat is, door de zon uit het zuiden schijnende.

18fHebt gij 50met Hem de hemelen uitgespannen, die 51vast zijn 52als een gegoten spiegel?

50Te weten met God, alsof gij Zijn metgezel in het scheppen der wereld geweest waart.

51Te weten hoewel ze van een zeer dunne en subtiele substantie zijn.

52Namelijk vanwege hun klaarheid en doorluchtigheid. Elihu wil zeggen, naardien Job dat grote werk der schepping niet gemaakt had, noch ook zou kunnen maken, dat hij zich billijk onder dien Almogende behoorde te vernederen, voornamelijk omdat men uit de volmaaktheid Zijner macht moet oordelen van de volmaaktheid Zijner rechtvaardigheid.

f Gen. 1:6.

19Onderricht ons wat wij 53Hem zeggen zullen, want wij zullen niets 54ordentelijk voorstellen kunnen vanwege 55de duisternis.

53Te weten God, zo wij in twist en tegenspreking met Hem komen zouden, gelijk gij dan wilt, om uw recht tegen Hem te verdedigen. Zie Job 13:3; 23:3, 4, enz.; 31:35.

54Te weten daartoe noch stof van redenen, noch bekwaamheid van woorden, noch kunst van stellen vindende.

55Te weten van ons verstand, hetwelk niet ten volle kan doorgronden Gods werken, veelmin in samenspreking bestaan tegen Zijn wijsheid.

20Zal het 56Hem verteld worden, als ik 57zo zou spreken? 58Denkt iemand 59dat? Gewisselijk, hij zal 60verslonden worden.

56Te weten God; dat is, zal iemand God durven verhalen en voorstellen, hetgeen ik zou mogen voorgenomen hebben kwalijk van God te spreken?

57Te weten, gelijk gij, o Job, van God en Zijn regering gesproken hebt.

58Hebr. Zegt, te weten in zijn hart; dat is, denkt iemand. Zie Gen. 20 op vers 11. Of: Zegt hij, te weten met den mond.

59Te weten dat hij zulke woorden Gode zou durven voordragen.

60Namelijk van de Majesteit Gods.

21En nu ziet men het 61licht niet, als het helder is in den hemel, als de wind doorgaat en 62dien zuivert;

61Dat is, de zon, als zij in haar vollen glans is en de lucht doorstralende. Zie Job 25 op vers 3. De zin is: Dewijl wij de zon, als zij ten allerklaarste schijnt, met onze ogen niet kunnen aanschouwen, hoeveel minder kunnen wij de oneindige majesteit Gods verdragen en Zijn verborgen oordelen met ons verstand begrijpen?

62Te weten hemel.

22Als van het 63noorden 64het goud 65komt; maar bij God is een 66vreselijke majesteit.

63Te weten als de hemel door den noordenwind gezuiverd en klaar gemaakt is. Vgl. vers 9.

64Versta schoon en klaar weder met zonneschijn, dewelke bij het goud wordt vergeleken, om zijn klaarheid en zuiverheid. Vgl. Zach. 4:12, met de aant.

65Dat is, zich uitspreidt in de lucht.

66Te weten welker glans oneindig meerder is dan van de zon. Anders: bij den vreselijken God is majesteit.

23Den Almachtige, Dien kunnen wij niet uitvinden, Hij is ggroot van kracht; 67doch door gericht en grote gerechtigheid verdrukt Hij niet.

67Dat is, hoewel Hij almogend is, nochtans zal Hij Zijn grote kracht niet gebruiken om naar het hoogste recht hier met den mens te handelen. Anders: Hij is groot van kracht, en van oordeel, en van grote gerechtigheid, Hij verdrukt niet.

g Job 9:4; 12:13, 16; 36:5. Ps. 99:4.

24Daarom vrezen Hem de lieden; 68Hij ziet geen 69wijzen van hart aan.

68De zin is, dat God om barmhartigheid en weldadigheid jegens de mensen te bewijzen, wordt bewogen, niet door iets dat Hij in den mens ziet, al ware hij een van de allerwijste, maar alleen door Zijn liefde, die Hij ons toedraagt in den Messias, en dat tot verheerlijking Zijns heiligen Naams.

69Dat is, die een kloek en wijs verstand hebben. Alzo Ex. 28:3; 31:6; 35:25. Vgl. ook Job 9:4 en de aant. Anders: Hij ziet geen wijzen van hart, of: zal Hij niet alle wijzen van hart aanzien? dat is, acht nemen op degenen die recht wijs zijn?