HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 36.

Elihu gaat voort om Gods gerechtigheid te bewijzen, vs. 1, enz. Dit doet hij door het verhaal van andere eigenschappen en werken Gods, 5. Insgelijks van het einde derzelve, 9. Hij eigent dit verhaal op de zaak van Job, 16. Denwelken hij bestraft en dreigt met Gods toorn, 17. Vermaant tot bekering, 20. En tot grootmaking van Gods werken, 24. Van welke hij enige voordraagt, 27.


Elihu bewijst Gods gerechtigheid

1ELIHU ging nog voort en zeide:

2Verbeid mij een weinig, en ik zal u aanwijzen, dat er nog 1redenen voor God zijn.

1Of: woorden, inhoudende vaste redenen, om de gerechtigheid Gods te verdedigen.

3Ik zal mijn gevoelen 2van verre ophalen, en mijn 3Schepper gerechtigheid 4toewijzen.

2Dat is, van omhoog, te weten van de natuur, eigenschappen en werken Gods.

3Hebr. Werker, dat is, Schepper. Vgl. Job 4 op vers 17.

4Hebr. geven.

4Want voorwaar, mijn woorden zullen geen valsheid zijn; 5een die oprecht is van gevoelen, is bij u.

5Elihu verstaat hiermede zichzelven, sprekende in den derden persoon uit gemanierdheid, om geen achterdocht van hovaardigheid te verwekken.

5aZie, 6God is geweldig, nochtans 7versmaadt Hij niet; geweldig is Hij in kracht 8des harten.

6Alsof hij zeide: Hoewel God almachtig is, dat Hij doen kan al hetgeen dat Hij wil, Gen. 17:1; 18:14. Ps. 115:3, nochtans is Hij ook rechtvaardig, dat Hij niemand ten onrechte straffen zal (gelijk Jobs woorden schenen te luiden Job 19:7; 23:13; 30:21), en dat overmits Hij machtig is, niet alleen in Zijn daden, maar ook in Zijn hart, gelijk volgt.

7Te weten zonder rechtvaardige oorzaak. Zie het volgende.

8Versta door het hart Gods Zijn wijsheid en wil, die ten hoogste volmaakt zijn.

a Job 9:4; 12:13, 16; 37:23, 38.

6Hij laat den goddeloze 9niet leven, en het recht der ellendigen 10beschikt Hij.

9Te weten niet eeuwiglijk, maar eindelijk doodt Hij hem, óf hier, óf hierna. Anders: Hij bewaart het leven des goddelozen niet.

10Hebr. geeft.

7bHij onttrekt Zijn ogen niet van den rechtvaardige, maar met de koningen 11zijn zij in den troon; cdaar zet Hij hen voor altoos, en zij worden verheven.

11Te weten de rechtvaardigen. De zin is, dat zij eindelijk zeer hoog verheven worden; hetwelk voornamelijk vervuld wordt in het toekomende leven. Vgl. 1 Sam. 2:8. Ps. 113:7. Anders: met de koningen is Hij (te weten God) bij den troon, opdat Hij hen daar zette, enz.

b Ps. 33:18; 34:16. c Ps. 113:8.

8En zo zij, gebonden zijnde 12in boeien, vastgehouden worden met banden 13der ellende,

12Zo worden genaamd de kastijdingen die God den vromen toezendt uit oorzaak van hun zonden, om hen tot leedwezen en betering te brengen. Zie vers 13. Job 13:27; 42:10. Ps. 107:10.

13Dat is, die hun ellende toebrengen.

9Dan geeft Hij hun hun 14werk 15te kennen, en hun overtredingen, 16omdat zij de overhand genomen hebben;

14Dat is, hun kwaad leven, waardoor zij de straffen Gods over zich gebracht hebben, gelijk het volgende woord verklaart.

15Te weten door die ellende en kastijding.

16Dat is, omdat zij zeer groot en vele geworden zijn.

10En Hij 17openbaart het voor hunlieder oor ter tucht, en 18zegt dat zij zich van de ongerechtigheid bekeren zouden.

17Dat is, Hij opent hun verstand, onderwijst hen en bekeert hen. Alzo vers 15. Zie Job 33 op vers 16.

18Dat is, beveelt en vermaant; alzo Job 9:7. Zie ook 2 Kron. 29 op vers 24.

11Indien zij horen en Hem dienen, zo zullen zij hun dagen eindigen in het 19goede, en hun jaren in 20lieflijkheden.

19Vgl. Job 21 de aant. op vers 25.

20Dat is, in welvaren des geestes en des lichaams. Zie Ps. 36:8, 9.

12Maar zo zij niet horen, 21zo gaan zij door het zwaard door, en zij geven den geest 22zonder kennis.

21Zie Job 33 op vers 18.

22Dat is, zonder geloof en boetvaardigheid.

13En 23die met het hart huichelachtig zijn, 24leggen toorn op; zij 25roepen niet, als 26Hij hen gebonden heeft.

23Dat is, die onzuiver, onheilig en vals van geest zijn, en niet zijn die zij schijnen, Matth. 23:27, 28. Luk. 16:15.

24Dat is, vergaderen een schat van Gods wraak, Rom. 2:5. Het woord toorn alleen gesteld, betekent zeer dikwijls den toorn Gods. Zie 2 Kron. 28 op vers 13.

25Dat is, zij bidden God niet om Zijn genade en hulp. Roepen voor ernstig en vurig bidden, Ex. 14:10, 15. Neh. 9:9. Ps. 22:3, enz.

26Dat is, als hen God gestraft heeft. Vgl. de aant. op vers 8.

14d27Hun ziel zal in de jonkheid sterven, en hun leven onder de 28schandjongens.

27Dat is, hun leven zal in de eerste jaren eindigen.

28Versta onder één soort van gruwelijke zondaren alle andere. Zie van deze zondaren Deut. 23:17 en de aant.

d Job 22:16.

1529Hij zal den ellendige in zijn ellende vrijmaken, en in de onderdrukking 30zal Hij het voor hunlieder oor openbaren.

29Te weten God.

30Dat is, Hij zal hen onderwijzen en vermanen tot hun schuldigen plicht, als vers 10.

16Alzo zou Hij ook u afgekeerd hebben van den 31mond des angstes tot de 32ruimte, onder dewelke 33geen benauwing zou geweest zijn; en 34ehet gerecht uwer tafel zou vol 35vettigheid geweest zijn.

31Dat is, het geweld der benauwdheid; want gelijk de wilde dieren met hun muil verslinden, alzo verteert het geweld van den druk den mens.

32Dat is, in een vrije en open plaats, waar hij niet benauwd, en naar zijn wens zou geweest zijn. Alzo Ps. 18:20.

33Dat is, geen zwarigheid, noch druk, die den mens benauwt.

34Anders: uw tafel zou gerust geweest zijn, vol vettigheid.

35Dat is, overvloed en lieflijke spijze.

e Ps. 23:5.

17Maar gij hebt het 36gericht des goddelozen vervuld; het gericht en het recht 37houden u vast.

36Dat is, de maat uwer zonde, met uw kwaad en onbedacht spreken; hetwelk straf verdient. Vgl. Job 34:8. Recht wordt hier genomen voor de rechtvaardige straf, en deze voor de zonde, die rechtvaardiglijk gestraft moet zijn.

37Te weten dat gij aan de straf schuldig zijt. Anders: zouden het recht en het gericht dat ondersteunen? Dat is, voorstaan?

18Omdat er 38grimmigheid is, wacht u, dat Hij u misschien niet met 39een klop wegstote; zodat u een groot rantsoen 40er niet zou afbrengen.

38Namelijk bij God, dewijl Hij rechtvaardig is.

39Dat is, met een zeer zware plaag, die u gans ten onder brengt. Anders: met samenklapping der handen.

40Te weten van de rechtvaardige straf Gods.

19Zou Hij uw rijkdom achten, 41dat gij niet in benauwdheid zoudt zijn; of enige 42versterkingen van kracht?

41Anders: niet het goud zelf, noch enige versterkingen van kracht, te weten, zal Hij achten.

42Versta al hetgeen dat men zou mogen toebrengen om zich te wapenen en te sterken tegen Gods gramschap, en de verdiende straffen te ontgaan.

2043Haak niet naar 44dien nacht, als de volken van hun plaats 45opgenomen worden.

43Dat is, zijt niet begerig om zeer zorgvuldig te onderzoeken de oorzaak van Gods oordeel, waardoor Hij somtijds in één nacht gehele volken uitroeit, de goeden met de kwaden. Versta daarbij, dat Job ook niet curieuselijk moest onderzoeken waarom hij in een weinig tijds uit zijn welvaren geworpen was. Sommigen verstaan door den nacht den tijdelijken dood, en dat Job vermaand wordt daarnaar niet te verlangen, alzo de goddeloze door denzelven doorgaat tot den eeuwigen dood.

44Van denwelken Elihu gesproken had Job 34:20.

45Dat is, uitgeroeid, verdelgd worden, omkomen, vergaan. Het Hebreeuwse woord is zo genomen Ps. 102:25.

21Wacht u, wend u niet tot 46ongerechtigheid; 47overmits gij ze in dezen verkoren hebt, uit oorzaak van de 48ellende.

46Of: ijdelheid, waardoor gij God over Zijn oordelen beschuldigen zoudt.

47Dat is, dewijl gij deze ongerechtigheid alrede aangenomen hebt, gelijk het schijnt uit dezen uw handel en de redenen die van u gekomen zijn.

48Te weten die u alsnu toegezonden is van God. Anders: verkoren hebt meer dan de ellende, dat is, meer dan de lijdzaamheid, die gij in uw ellende behoordet te hebben.

22Zie, God 49verhoogt door Zijn kracht; wie is een Leraar 50gelijk Hij?

49Te weten de ellendigen; dat is, verlost hen uit hun nood. Verhogen voor verlossen, Ps. 9:14; 18:49. Anders: God verhoogt Zich; te weten in de ganse regering der wereld, vertonende alleszins daarin Zijn wonderbare wijsheid, almogendheid en hoge oordelen.

50Versta niemand; en daarom kan Hem ook niemand leren hoe Hij de wereld regeren moet; hetwelk gij, o Job, schijnt te willen doen, als gij tegen Zijn regering klaagt.

23fWie heeft Hem 51gesteld over Zijn weg? Of wie heeft gezegd: gGij hebt onrecht gedaan?

51Dat is, Hem voorgeschreven wat Hij doen moet, de wijze hoe Hij werken en regeren moet.

f Job 34:13. g Deut. 32:4. 2 Kron. 19:7. Job 8:3; 34:10. Rom. 9:14.

24Gedenk dat gij Zijn werk 52grootmaakt, hetwelk de lieden 53aanschouwen.

52Te weten met dat te prijzen, in plaats van iets daarin te berispen.

53Te weten met verwondering.

2554Alle mensen zien het aan; de mens schouwt het 55van verre.

54Te weten die enig verstand hebben en dat wel gebruiken.

55Dat is, niet volkomenlijk, zodat hij het werk en de redenen daarvan maar ten dele begrijpen kan.

26Zie, God is 56groot, en 57wij begrijpen het niet; her is ook geen 58onderzoeking van het getal Zijner jaren.

56Te weten in wezen, eigenschappen en werken; doch hier wordt voornamelijk van Zijn werken gesproken.

57Voornamelijk in dit leven, alwaar onze kennis maar stuksgewijze is, 1 Kor. 13:10, 12. Hebr. wij weten het niet.

58Te weten waardoor Zijn eeuwigheid en oneindigheid van ons zou kunnen uitgevonden en begrepen worden.

h Ps. 90:2; 92:9; 93:2; 102:13. Jes. 63:16. Klgld. 5:19. Dan. 6:27. Hebr. 1:12.

2759Want Hij trekt de druppelen 60der wateren op, die den regen 61na Zijn damp uitgieten,

59Door enige voorbeelden van Gods werken bewijst hij Zijn grote wijsheid en kracht.

60Te weten die hier beneden zijn en voornamelijk in de zee. Deze trekt God opwaarts, door de dampen daaruit rijzende, in de lucht, alwaar zij ineenklonteren en wolken worden. Zie Gen. 2 op vers 6.

61Dat is, na Gods damp; te weten nadat God van die dampen, die Hij uit de wateren in de lucht opgetrokken had, wolken gemaakt heeft. Of: naar dat de damp is, die God uit de wateren heeft opgetrokken om in wolken veranderd te worden.

2862Welken de wolken uitgieten, en afdruipen over den mens overvloediglijk.

62Te weten regen.

29Kan men ook verstaan de 63uitbreidingen der wolken, en de krakingen 64Zijner hut?

63Dat is, hoe ver en wijd en over welke plaatsen zij zich uitspannen, als zij den regen uitstorten.

64Te weten der hut Gods. Versta daarmede de wolken, die Gods hut worden genaamd, Ps. 18:12, omdat Hij daarin schijnt te wonen als Hij daardoor werkt met dreuningen en ruisingen, dat is, door winden en donder. De wolken worden ook om gelijke oorzaak Gods wagen geheten, Ps. 104:3.

30Zie, 65Hij breidt over 66hem Zijn 67licht uit, en de 68wortelen der zee bedekt Hij.

65Namelijk God.

66Te weten den mens. Anders: over die, te weten wolk.

67Versta het weerlicht, hetwelk God doet voortbreken en schieten uit de wolken. Alzo Job 37:3, 15. Sommigen zetten het woord licht hier over: regen. Alzo Job 37:11.

68Dat is, de gronden der zee, tot dewelke God het weerlicht doet doorschijnen, dat zij daarmede schijnen bedekt te wezen.

31iWant 69daardoor richt Hij de volken; Hij geeft spijze in overvloed.

69Dat is, door de wolken, den regen, donder, bliksem en andere zaken die in de lucht geschieden, voert Hij straffen uit en bewijst ook weldaden.

i Job 37:13.

32Met 70handen bedekt 71Hij het 72licht, en 73doet aan hetzelve verbod door 74degene die tussendoor komt.

70Versta de wolken, die bij vlakke en open handen vergeleken worden, omdat zij eerst in een klaren hemel opkomende, zowat somtijds de gelijkenis hebben van een uitgebreide hand. Vgl. 1 Kon. 18:44.

71Namelijk God.

72Te weten der zon. Vgl. Job 17 op vers 12. Anderen verstaan het weerlicht.

73Dat is, verbiedt hetzelve licht der zon te schijnen. Dat is, God ordineert en maakt dat de zon voor een tijd haar licht niet geeft. Het Hebreeuwse woord is in de constructie of samenstelling die hier is genomen, voor verbieden, dat is, gebieden dat enige zaak niet geschiedt, Gen. 2:16; 28:6. Jes. 5:6.

74Versta de wolk, die tussen het lichaam der zon en ons gezicht komende, ons het schijnsel der zon beneemt. Anderen vertalen dit vers aldus: Hij verbergt de vlam (te weten van den bliksem) in de palmen Zijner handen, en gebiedt die wat zij moet bejegenen, te weten om te slaan en te beschadigen.

3375Daarvan 76verkondigt 77Zijn geklater, en 78het vee, ook 79van den opgaanden damp.

75Te weten van den regen, waarvan gesproken is vers 27, en waarvan ook hier voornamelijk gehandeld wordt.

76Dat is, geeft een voorteken.

77Dat is, Gods donder, dien Hij dikwijls laat horen als er een grote regen voorhanden is.

78Als in hetwelk enige voortekenen gevonden worden van het aanstaande weder.

79Te weten, doet het vee verkondiging, of geeft voortekenen.