HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 34.

Elihu verzoekende gehoord te worden, vs. 1, enz. Beschuldigt Job, dat hij zich te rechtvaardig hield, 5. En de godvruchtigheid onnuttig achtte, 9. Hij toont dat de almachtige God niet ongerechtig kan zijn, 10. Maar dat Zijn gerechtigheid blijkt in al Zijn werken, 19. Vermaant Job dat hij zich vernedere voor den Heere, 31. Bidt God dat Hij hem daartoe bekwaam make, 36.


God is nooit onrechtvaardig

1VERDER 1antwoordde Elihu en zeide:

1Dat is, ving een nieuwe rede aan; zie Richt. 18 op vers 14. Of: ging voort in het antwoorden.

2Hoort, gij wijzen, mijn woorden, en gij verstandigen, neigt de oren naar mij.

3aWant het oor 2proeft de woorden, 3gelijk het gehemelte de spijze smaakt.

2Dat is, het hoort ze en brengt ze tot het verstand, om daar geoordeeld te worden hoedanige zij zijn.

3Hebr. en. Zie Job 5 op vers 7. De raak wordt de smaak toegeschreven. Alzo Job 12:11. Spr. 24:13.

a Job 12:11.

4Laat ons kiezen voor ons 4wat recht is; laat ons kennen onder ons wat goed is.

4Hebr. het oordeel of recht, dat is, de waarheid en billijkheid, die wij in dezen gehelen handel zoeken moeten, verwerpende al hetgeen dat vals en onrecht is. Alzo is het Hebreeuwse woord dikwijls genomen. Zie Deut. 32:4. Job 32:9. Ps. 37:30. Spr. 2:8. Jes. 59:8. Micha 3:8, enz.

5Want Job heeft gezegd: 5Ik ben rechtvaardig, en b6God heeft mijn recht weggenomen;

5Zie Job 13:18; 23:10; 27:2, 6; 31:1, enz., alwaar Job niet wil zeggen, dat hij gans zonder zonde was; want het tegendeel bekent hij Job 14:4, maar alleen dat hij geen goddeloos mens of hypocriet was, gelijk zijn vrienden meenden, en dat hij niet alleen de burgerlijke gerechtigheid had, maar ook der goede consciëntie.

6Deze beschuldiging gedaan tegen Job, wordt gesteld met zijn eigen woorden, gelijk wij dezelve vinden Job 27:2. Doch Job heeft ze zo verstaan, dat God geen kennis nam van zijn zaak; maar Elihu, dat God ongerechtelijk jegens hem handelde. Evenwel had Elihu reden om Job te berispen, omdat hij zijn onnozelheid zozeer voorstond, dat hij de gerechtigheid Gods scheen ongelijk te geven.

b Job 27:2.

67Ik moet liegen in mijn recht; c8mijn pijl is smartelijk 9zonder overtreding.

7Dat is, als ik mijn onschuld verdedig, word ik gehouden te liegen. Dit verhaalt Elihu mede als van Job gesproken. Vgl. Job 19:7. Anders: Zou ik liegen in mijn recht?

8Te weten de pijl van mijn lijden en van deze mijn bezoeking, waarmede mij God getroffen heeft. Zie Job 6:4. Vgl. Deut. 32:23.

9Dat is, zonder dat ik daartoe schuld heb.

c Job 6:4.

7Wat man is er 10gelijk Job? Hij drinkt de bespotting 11in als water,

10Te weten die zo wijs en kloek wil zijn als Job, en nochtans zulke redenen voorbrengt, die der bespotting waardig zijn, gelijk, naar het oordeel van Elihu, Job voorbracht.

11Zie dezelfde gelijkenis Job 15:16 en de aant.

812En gaat over weg in gezelschap met de werkers der ongerechtigheid, en wandelt met 13goddeloze lieden.

12Hij wil zeggen, dat Job met zijn redenen en gezegden zich den kwaden en goddelozen mensen gelijkmaakte en gemeenschap met hen had in het kwaadspreken.

13Hebr. lieden der goddeloosheid. Zie Job 11 op vers 11.

9Want 14hij heeft gezegd: 15Het baat een man niet, 16als hij welbehagen heeft aan God.

14Namelijk Job.

15Hoewel Job deze woorden in dezen vorm alzo niet had gesproken, nochtans wil Elihu ze uit zijn redenen besluiten, als uit Job 9:22; 21:8; 30:26, enz. Maar de mening van Job was zodanig niet, al was het, dat hij door het geweld zijns lijdens gedrongen zijnde, somtijds al te heftiglijk en te onvoorzichtiglijk zijn zaak dreef.

16Dat is, als zijn lust is God te dienen en te gehoorzamen. Anders: als hij een behagen heeft met God te wandelen. Dit woord is ingevoegd uit Gen. 5:22.

10Daarom, gij 17lieden van verstand, hoort naar mij: 18Verre dzij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht.

17Hebr. lieden des harten, dat is, des verstands. Alzo vers 34. Zie Job 9 op vers 4.

18Hebr. Het zij Gode verre van goddeloosheid, enz.

d Deut. 32:4. 2 Kron. 19:7. Job 8:3; 36:23. Ps. 92:16. Rom. 9:14.

11eWant naar het werk des mensen 19vergeldt Hij hem, en naar eenieders 20weg doet Hij het 21hem vinden.

19Te weten óf loon naar genade, zo het werk goed is, óf straf naar verdienste, zo het werk kwaad is.

20Dat is, naar zijn gedachten, pogingen, woorden en werken. Zo spreekt ook Ezechiël, Ez. 7:27; 33:20.

21Te weten wat hem naar Gods oordeel wedervaren en overkomen moet vanwege zijn werken.

e Ps. 62:13. Spr. 24:12. Jer. 17:10; 32:19. Ez. 7:27; 33:20. Matth. 16:27. Rom. 2:6. 1 Kor. 3:8. 2 Kor. 5:10. Ef. 6:8. Kol. 3:25. 1 Petr. 1:17. Openb. 22:12.

12Ook waarlijk, God 22handelt niet goddelooslijk, en de Almachtige verkeert het recht niet.

22Anders: verdoemt den onschuldige niet. Dergelijk invoegsel is ook in Ex. 34:7.

1323Wie heeft Hem gesteld over de aarde, en wie heeft de ganse wereld geschikt?

23Hebr. op Hem besteld, of bevolen, dat is, Hem last gegeven, te weten om die te onderhouden en te regeren. De zin is, dat niemand Hem daarover gesteld heeft, maar dat Hij alle macht van Zich alleen heeft. Elihu bewijst dat God niemand onrecht doen kan, omdat Hij is de Schepper, Onderhouder en Regeerder van alle dingen, Die zo gerechtig en heilig is van natuur, dat Hij niet kan kwaad doen, en zo hoog van heerlijkheid, dat Hij niemand gehouden is rekenschap van Zijn doen te geven.

14fIndien Hij 24Zijn hart tegen 25hem zette, 26zijn geest en zijn adem zou Hij tot Zich vergaderen;

24Dat is, ten nauwste acht op hem wilde nemen, om het hoogste recht tegen hem te gebruiken.

25Te weten den mens. Zie vers 11.

26Dat is, zijn ziel zou Hij van hem door den dood weg kunnen nemen, en alzo in dit leven een einde met hem maken. Vgl. Ps. 26:9 en de aant.

f Ps. 104:29. Pred. 12:7.

1527Alle vlees zou tegelijk den geest geven, en de 28mens zou gtot stof wederkeren.

27Dat is, alle mensen. Zie Gen. 6 op vers 12.

28Versta het lichaam des mensen. Vgl. Gen. 3:19. Pred. 12:7.

g Gen. 3:19. Pred. 12:7.

16Zo er dan verstand 29bij u is, hoor dit; neig de oren tot de stem mijner woorden.

29Te weten bij u, o Job.

17hZou hij ook, die het recht haat, 30den gewonde iverbinden, en zoudt gij den 31zeer Rechtvaardige verdoemen?

30Hij wil zeggen, dat zulks niet kan geschieden. Den gewonde verbinden is, dengene die om zijn zonden gestraft is en zich bekeert, weder genadig zijn en goeddoen, hetwelk niet geschiedt van hem die het recht haat. Vgl. Job 5:18. Anderen vertalen het Hebreeuwse woord chabasch met heersen of regeren; en alzo is het genomen van enigen Jes. 3:7. Want de oversten hebben de macht om de onderzaten te bedwingen en in banden te leggen. De zin is, dat Hij Die de gehele wereld regeert, niet ongerechtig kan zijn.

31Hebr. geweldig, krachtig, dat is, Die allermeest en ten hoogste rechtvaardig is.

h Gen. 18:25. Job 8:3; 21:22. Rom. 3:5. i Job 5:18.

1832Zou men tot een koning zeggen: Gij 33Belial; tot de prinsen: Gij goddelozen?

32Dat is, is het niet geoorloofd een koning of prins alzo toe te spreken, hoeveel te min van God alzo te spreken? Anders: Zoudt gij Hem, te weten God, verdoemen, als Hij tot een koning zegt: Gij boef, enz. Het woord verdoemen wordt hier weder ingevoegd uit vers 17.

33Zie van dit woord Deut. 13 op vers 13.

19Hoe dan tot 34Dien Die 35het aangezicht der vorsten kniet aanneemt en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk.

34Te weten God.

35Zie van deze manier van spreken Lev. 19 op vers 15.

k Deut. 10:17. 2 Kron. 19:7. Job 37:24. Hand. 10:34. Rom. 2:11. Gal. 2:6. Ef. 6:9. Kol. 3:25. 1 Petr. 1:17.

20In een ogenblik 36sterven zij; zelfs 37te middernacht wordt 38een volk geschud, dat het 39doorgaat; 40en de machtige wordt weggenomen 41zonder hand.

36Namelijk rijken en armen, edelen en onedelen, sterken en zwakken, en dat als het God belieft door Zijn macht, die niemand wederstaan kan, en naar Zijn gerechtigheid, die niemand vermag te wederspreken of te controleren.

37Dat is, onverwacht, en als zij zekerst menen te wezen. Zie Ex. 12:29. 2 Kon. 19:35.

38Dat is, gehele volken worden door Gods kracht en ook rechtvaardiglijk uit hun land, welvaren en staat vervoerd en weggerukt.

39Dat is, te gronde gaat.

40Hebr. zij nemen den sterke weg, te weten de engelen of dienaren Gods. Zie Job 4 op vers 18.

41Dat is, zonder menselijke hand, en dienvolgens door de kracht Gods.

21Want lZijn ogen zijn op ieders 42wegen, en Hij ziet al zijn treden.

42Dat is, werken. Zie Gen. 6 op vers 12.

l 2 Kron. 16:9. Job 31:4. Ps. 34:16. Spr. 5:21; 15:3. Jer. 16:17; 32:19.

22mEr 43is geen duisternis en er is geen 44schaduw des doods, dat aldaar de werkers der ongerechtigheid zich verbergen mochten.

43Vgl. Job 26:6.

44Zie Job 12 op vers 22.

m Ps. 139:12. Amos 9:2, 3. Hebr. 4:13.

23Gewisselijk, 45Hij legt den mens niet 46te veel op, 47dat hij tegen God in het gericht zou mogen treden.

45Te weten God.

46Dat is, te veel straf, gaande boven de verdiensten zijner zonden.

47Dat is, dat de mens oorzaak zou mogen hebben om tegen God van ongelijk te klagen en Hem in het gericht te willen betrekken; gelijk Job gedaan had. Zie Job 13:3; 16:21; 23:3, 4.

24Hij vermorzelt de geweldigen 48dat men het niet doorzoeken kan, en stelt anderen in hun plaats.

48Hebr. zonder doorzoeking; dat is, zonder dat men uitvinden en rekenen kan, hoevelen Hij van deze geweldigen vernietigt, of doorgronden de redenen van deze Zijn oordelen. Vgl. Job 5:9; 9:10; 36:26.

25Daarom dat Hij hun werken kent, 49zo keert Hij hen des nachts om, en zij worden verbrijzeld.

49Dat is, Hij verderft hen onvoorziens, en als zij menen in hun rust te wezen. Zie vers 20. Anders: Hij verandert den nacht, waarmede zij hun zonden meenden te bedekken, in den dag, die hen tevoorschijn brengt. Of: zo keert Hij op hen den nacht, dat is, allerlei ellende, tegenheid en kwalijk varen.

26Hij 50klopt hen tezamen 51als goddelozen, in 52een plaats waar aanschouwers zijn;

50Dat is, drukt hen tezamen, slaat hen, smijt hen; te weten door Zijn rechtvaardige straffen.

51Of: voor goddelozen. Hebr. in plaats van goddelozen, gelijk zij ook zodanigen zijn.

52Hebr. in de plaats der zienden; dat is, in een openbare plaats, waar hun straf van velen kan gezien worden, opdat de aanschouwers door hun voorbeeld geleerd mochten worden hun leven te beteren.

27Daarom dat zij van achter 53Hem afgeweken zijn, nen geen 54Zijner wegen verstaan hebben;

53Te weten God.

54Zie Gen. 18 op vers 19.

n Ps. 28:5. Jes. 5:12.

28Opdat Hij 55op hem het geroep des armen brenge, en het geroep der ellendigen verhore.

55Dat is, op elkeen van hen, de straf die zij verdiend hebben, door den arme zo te verdrukken dat hij genoodzaakt is geweest tot God te roepen.

2956Als Hij stilt, wie zal dan 57beroeren? Als Hij het aangezicht 58verbergt, 59wie zal 60Hem dan aanschouwen, 61zowel 62voor een volk als voor een mens 63alleen?

56Hij toont Gods kracht, verenigd met Zijn genade en gerechtigheid, omdat niemand beroerte kan maken waar God naar Zijn goedheid stilte verleent, en omdat niemand hem helpen kan tegen wien God vergramd is.

57Dat is, onrust verwekken.

58Te weten van den mens; dat is, als Hij Zijn genade, zegen en hulp van hem trekt. Zie Deut. 31 op vers 17.

59Te weten van degenen waarop God zeer vergramd is; van dewelke in de voorgaande verzen gesproken is.

60Te weten God; dat is, zich voor God vertonen, te weten door het gebed, om troost en bijstand te verzoeken. Vgl. de manier van spreken met Ps. 34:6.

61Dat is, hetgeen ik verhaal van God, is waarachtig, niet alleen ten aanzien van een mens in het bijzonder, maar ook van gehele volken in het gemeen, dien Hij kan óf rust verlenen, óf Zijn aangezicht verbergen.

62Het Hebreeuwse woordje is in dezen zin gebruikt vers 36. Gen. 37:8. Job 42:8. Ps. 32:6.

63Alzo wordt het Hebreeuwse woordje genomen Ezra 4:3. Ps. 33:15. Hos. 11:7.

3064Opdat de 65huichelachtige mens niet meer regere, en geen 66strikken des volks zijn.

64Hij toont dat God Zijn aangezicht verbergt, niet alleen voor gemene lieden, maar ook voor de grote heren en regeerders derzelve.

65Zie wat een huichelaar is Job 8 op vers 13.

66Dat is, geen overlast, tirannie en geweld, waarmede hij zijn onderzaten zou kwellen en verdrukken. Anders: vanwege of uit oorzaak van de strikken des volks, te weten waarmede hij hetzelve verdrukken zou.

31Zekerlijk heeft 67hij tot God gezegd: Ik heb Uw straf verdragen, ik zal het 68niet verderven.

67Te weten Job. Want tot dezen keert zich Elihu, om hem te vermanen tot zijn schuldigen plicht over hetgeen dat hij van God en tot God spreken moest, in plaats van tegen Zijn oordelen te klagen, gelijk hij hem verweten had gedaan te hebben, vers 5.

68Dat is, in deze mijn zaak en ganse leven zal ik niets doen, noch met woorden noch met werken, dan wat recht en behoorlijk is; of: ik zal de zaak, dat is, dezen mijn handel met God niet verderven, te weten met mijn onschuld al te zeer te verdedigen, gelijk ik gedaan heb; of: ik zal Uw wetten niet verderven, te weten door dezelve te overtreden. Anders: Heb ik weggenomen, ik zal geen pand nemen. Alsof hij zeide: Heb ik pand genomen, ik zal het niet meer doen. Vgl. Job 22:6.

32Behalve wat 69ik zie, 70leer Gij mij; heb ik onrecht gewrocht, ik zal het 71niet meer doen.

69Te weten aangaande mijn zonden.

70Te weten wat mij van mijn zonden nog onbekend is; dat is, maak mij bekend mijn verborgen gebreken. Vgl. Ps. 19:13.

71Te weten mij te vergrijpen.

33Zal het 72van u zijn hoe 73Hij iets vergelden zal, dewijl gij 74Hem versmaadt? 75Zoudt gij dan verkiezen, en niet Ik? 76Wat weet gij dan? Spreek.

72Dat is, zal het aan u staan, naar uw gevoelen en goeddunken gaan, hoe God het kwade met straffen vergelden zal, of het goede met weldaden? Zal Hij u raad moeten vragen om te weten hoe Hij dat wel doen zal? Elihu spreekt Job toe.

73Te weten God.

74Namelijk God over Zijn regering, waardoor Hij de goede en kwade werken vergeldt.

75Dit zijn de woorden Gods, in Wiens Persoon Elihu die voortbrengt. De zin is: Zoudt gij dan, o Job, Mij voorschrijven de wijze hoe Ik straffen en zegenen zal, en niet Ik?

76Hier spreekt Elihu in zijn eigen persoon tot Job, alsof hij zeide: Wat hebt gij hiertegen te zeggen? Spreek uit, antwoord. Doch sommigen stellen dit vers aldus: Zal Hij vergelden hetgeen van u is, dewijl gij de kastijding versmaadt? Wanneer gij het verkoost, ik zou het evenwel niet doen, enz.

3477De lieden van verstand zullen 78met mij zeggen, en een wijs man zal 79naar mij horen:

77Hebr. De lieden des harten. Hart voor verstand; alzo vers 10.

78De Hebreeuwse letter lamed betekent somtijds met, als Gen. 46:26. Ex. 34:12. Num. 18:11.

79Dat is, dit mij toestemmen, of hierin mij gelijk geven.

35Dat Job niet met wetenschap gesproken heeft, en zijn woorden niet met kloek verstand geweest zijn.

3680Mijn Vader, laat Job 81beproefd worden 82tot het einde toe, om zijner 83antwoorden wil onder de 84ongerechtige lieden.

80Te weten Die in den hemel zijt; dat is, o mijn God. Anders: Mijn begeerte is dat Job beproefd worde.

81Te weten door kruis en tegenspoed. Zie Gen. 22 op vers 1.

82Dat is, tot de voleinding van het werk zijner bezoeking, namelijk als zijn godvruchtigheid ten volle blijken zal door een oprechte bekentenis zijner zonden. Anders: tot de overwinning toe; dat is, totdat hij God als zijn Overwinnaar de eer geeft en ophoudt zo kwalijk te spreken. Of aldus: zal Job beproefd worden tot het einde toe? Alsof hij vreesde, dat Job door al te langdurige beproeving zijn zonden zou vermenigvuldigen.

83Dat is, redenen die hij met antwoorden voorbrengt.

84Hebr. lieden der ongerechtigheid; dat is, als zijnde een der ongerechtige lieden, die Gods oordelen tegenspreken. Of: met de ongerechtige lieden; dat is, zijnde in zijn doen hun metgezel. Anders: voor de ongerechtigen; te weten als hun voorspraak zijnde.

37Want tot zijn 85zonde zou hij nog 86overtreding bijvoegen; hij zou onder ons 87in de handen klappen, en hij zou zijn redenen vermenigvuldigen tegen God.

85Dat is, de misdaad die hij tot nu toe gedaan heeft door misverstand en dwaling.

86Dat is, zijn zonden vermenigvuldigen.

87Alsof hij ons met zijn disputen overwonnen had. Zie Job 27 op vers 23 en vgl. 1 Kon. 9 op vers 8. Sommigen verstaan het alzo, dat hij hen tot dispuut roepen wilde en borgtocht aangaan. Vgl. Job 17:3.