HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 33.

Elihu vermaant Job tot toeluisteren, vs. 1, enz. Gebruikende daartoe redenen, 3. Beschuldigt Job, dat hij te zeer op zijn eigen gerechtigheid gestaan had, 8. Toont dat God de mensen tot verstand en bekering bracht door dromen en gezichten, 14. Door ziekten, 19. Door de aanspraak Zijner dienaren, 23. Vermaant Job om hem te horen of ook te antwoorden, 31.


God is meerder dan een mens

1EN gewisselijk, o Job, hoor toch mijn redenen, en neem al mijn woorden ter ore.

2Zie nu, 1ik heb mijn mond opengedaan; mijn tong spreekt 2onder mijn gehemelte.

1Den mond opendoen is dikwijls met zeer groten ernst van gewichtige zaken spreken, of een statig verhaal aanvangen, als hier en Richt. 11:35. Ps. 78:2. Spr. 24:7; 31:8, 9, 26.

2Of: met mijn raak of gehemelte, dat is, in mijn mond. Het gehemelte helpt tot de spraak, Job 29:10. Daarom wordt aan hetzelve ook de spraak toegeschreven. Zie Job 31:30. Spr. 8:7.

3Mijn redenen zullen 3de oprechtheid mijns harten, en 4de wetenschap mijner lippen, 5wat zuiver is, uitspreken.

3Dat is, het rechte, ware en onvervalste gevoelen mijns harten. Vgl. Job 6:25 en de aant.

4Dat is, mijn lippen, die wetenschap of lering zullen en moeten voortbrengen; die ook lippen der wetenschap genaamd worden, Spr. 14:7.

5Dat is, hetwelk onvervalst is en komt uit een oprecht hart.

46De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de 7adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt.

6Elihu geeft te verstaan, dat hij was een mens en schepsel Gods gelijk anderen. Dienvolgens dat Job met hem vrijelijk spreken mocht zonder schroom, als met zijns gelijke, zodat hij zich niet behoefde te ontschuldigen met de vreselijke majesteit Gods, tegen dewelke hij verklaard had niet te kunnen bestaan. Zie Job 9:32; 13:21; 16:21.

7Hij schijnt te zien op de schepping van den eersten mens, Gen. 2:7.

5Zo gij kunt, antwoord mij; 8schik u voor mijn aangezicht, stel u.

8Of: schik, richt uw woorden; als Job 32:14.

6aZie, 9ik ben Godes, gelijk gij; 10uit het leem ben ik ook afgesneden.

9Dat is, ik behoor God toe, zijnde van Hem geschapen, en tot nu toe van Hem in het leven onderhouden. Anders: ik ben voor God naar uw mond, te weten om Zijn zaak te verdedigen naar uw eigen begeerte.

10Te weten in den eersten voorvader Adam, zodat ik van stof en afkomst uws gelijke ben, en daarom van u niet te vrezen. Zie Gen. 2:7.

a Job 9:35; 23:10.

7Zie, 11mijn verschrikking zal u niet beroeren, en mijn 12hand zal over u niet zwaar zijn.

11Te weten waarmede ik u zou mogen verschrikken.

12Zie Job 13:21 en de aant.

8Zeker, bgij hebt gezegd voor mijn oren, en ik heb de stem der woorden gehoord:

b Job 10:7; 16:17; 23:10, 11; 27:5.

913Ik ben rein, zonder overtreding, ik ben zuiver, en heb geen misdaad;

13Dit zijn de redenen die Elihu uit Jobs gezegden had gemerkt, oordelende die strafbaar te wezen. Men kan dezelve of dergelijke vinden in de plaatsen hier even tevoren op den kant aangetekend. Niettemin heeft Job zijn zonden meermaals bekend, gelijk te zien is Job 9:2; 14:4. Maar sprekende van zijn onnozelheid, versta daarmede de gerechtigheid zijner zaak tegen zijn vrienden, en niet de gerechtigheid zijns persoons voor God.

10Zie, 14Hij vindt 15oorzaken tegen mij, cHij 16houdt mij voor Zijn vijand;

14Te weten God. Job had wel deze zelfde woorden niet gebruikt, maar die van gelijken zin waren, Job 14:16, 17.

15Dat is, stof om mij te bezwaren, dat is, te beschuldigen en te straffen. Anders: afbrekingen, dat is, middelen om Zich van mij of mij van Hem te scheiden en alle vriendschap te breken, of om al mijn voornemen en pogen te vernietigen. Vgl. Num. 14:34.

16Zie Job 13:24 en de aant. Insgelijks vgl. Job 16:9; 19:11.

c Job 13:24; 16:9; 19:11.

11d17Hij legt mijn voeten in den stok; e18Hij neemt al mijn paden waar.

17Zie Job 13:27 en de aant.

18Vgl. Job 14:16; 31:4, met de aantt.

d Job 13:27. e Job 14:16.

12Zie, 19hierin zijt gij niet rechtvaardig, antwoord ik u; 20want God is 21meerder dan een mens.

19Dat is, in hetgeen ik nu van u verhaald heb.

20Hieruit besluit Elihu, dat Job met meerderen ootmoed en eerbied jegens God gehandeld moest hebben; dienvolgens, dewijl hij zich hierin vergrepen had, dat hij in dezen dele onrechtvaardig was, hoewel hij hem anders voor vroom bekende.

21Ten aanzien niet alleen van Zijn wezen en macht, maar ook van Zijn wijsheid en rechtvaardigheid, enz.

13Waarom hebt gij tegen Hem getwist? Want 22Hij antwoordt niet van al Zijn daden.

22De zin is, dat God van al Zijn doen ons geen rekenschap geeft, noch ook gehouden is te geven. Of aldus: Omdat Hij al Zijn woorden niet gesproken heeft. Anders: Want Hij verantwoordt geen Zijner daden of werken; dat is, Hij is niet gehouden enige te verantwoorden.

1423Maar God spreekt 24eens of tweemaal, doch men 25let niet daarop.

23De zin is: Hoewel God niet gehouden is, van Zijn doen ons rekenschap te geven, nochtans door Zijn vriendelijke goedheid doet Hij het dikwijls, te weten als het Hem belieft, hetwelk van velen niet waargenomen wordt. Vgl. Gen. 6:3. Num. 14:42. 1 Kon. 22:28. 2 Kon. 17:13. Dan. 4:5, 22, 28. Matth. 27:19.

24Een zeker getal voor een onzeker. Alzo vers 29. Zie Lev. 26 op vers 8.

25Hebr. ziet.

1526In den droom, door het gezicht des nachts, als een diepe slaap op de lieden valt, in de sluimering op het leger,

26Zie Gen. 20:3; 28:12, en de aantt.

16Dan 27openbaart Hij het voor het oor der lieden, en Hij 28verzegelt hun kastijding;

27Dat is, opent en verlicht het verstand en bekeert den wil des mensen door Zijn inwendige aanspraak en vermaning. Zie van dezelfde manier van spreken Ruth 4 op vers 4.

28Dat is, Hij drukt in hun harten de zekerheid Zijner straffing, dat is, dat Hij Zijn voornemen om hen te straffen, zekerlijk uitvoeren zal. Zie dezelfde manier van spreken Deut. 32:34.

17Opdat Hij den mens afwende 29van zijn 30werk, en van den man 31de hovaardij 32verberge,

29Het woordje van is hier in te voegen uit het volgende lid van dit vers.

30Te weten kwaad werk dat hij voorhad. Zie Gen. 20:3; 31:24.

31Dat is, de grootsheid en vermetelheid des harten, waardoor de mens tot een kwaad voornemen geraakt.

32Hebr. bedekke, dat is, wegneme. Vgl. de manier van spreken met degene die Job 3:10 is.

18Dat Hij zijn ziel van het verderf afhoude; en zijn leven, dat het door het 33zwaard niet doorga.

33Het Hebreeuwse woord betekent een geweer dat met werpen gebruikt wordt. Versta hierdoor allerlei kwaad der ziel of des lichaams, tijdelijk of eeuwig. Vgl. Job 36:12.

1934Ook wordt hij gestraft met smart op zijn leger, en de 35sterke menigte zijner beenderen;

34De zin is, dat God den mens vermaand heeft in voortijden niet alleen door dromen en gezichten, maar ook, gelijk heden, door ziekten en krankheden, om op hun leven acht te nemen en God te vrezen.

35Dat is, al zijn beenderen, die veel en sterk zijn; versta hierop: worden gestraft, uit het volgende. Anders: en de twist zijner beenderen is geweldig, dat is, de smart zijner beenderen, waardoor God gelijk met hem twist.

20f36Zodat zijn leven het brood zelf verfoeit, en zijn ziel 37de begeerlijke spijze;

36Anders: Zodat zijn leven hem het brood doet verfoeien.

37Hebr. de spijze der begeerte, dat is, die men begeert, of waartoe men belust is, als men gezond is. Alzo vaten of gereedschap der begeerte, 2 Kron. 32:27, het land der begeerte, Ps. 106:24, wijnstokken der begeerte, Amos 5:11.

f Ps. 107:18.

21Dat zijn vlees verdwijnt 38uit het gezicht, en zijn beenderen, die 39niet gezien werden, 40uitsteken;

38Dat is, dat het niet meer gezien wordt, vanwege zijn magerheid.

39Te weten uit oorzaak van de voorgaande vettigheid des lichaams.

40Te weten door de voorgemelde magerheid. Anders: verbroken worden, of vermorzeld.

22En zijn 41ziel nadert ten verderve, en zijn leven tot de dingen 42die doden.

41Dat is, zijn leven, gelijk terstond in het volgende verklaard wordt. Zie Gen. 19 op vers 17.

42Dat is, die de mensen van het leven beroven.

23Is er dan bij hem een 43gezant, een uitlegger, één 44uit duizend, om den mens zijn 45rechten plicht te verkondigen,

43Dat is, een profeet of leraar van God gezonden, om de mensen, die in enigen nood zijn, van Zijn wil en hun schuldigen plicht te onderwijzen. Anderen verstaan door dezen gezant een heiligen engel.

44Te weten der vrome en trouwe leraren, die niet vele te vinden zijn; daarom worden zij gezegd één uit duizend te wezen.

45Dat is, wat hij behoort te doen en te laten om God te behagen.

2446Zo zal 47Hij hem 48genadig zijn en 49zeggen: 50Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale, Ik heb 51verzoening gevonden.

46Te weten, als de zieke mens de vermaning des leraars met een gelovig en gehoorzaam hart zal aangenomen hebben.

47Namelijk God.

48Te weten hem vergevende zijn zonden, en hem weder gezond makende.

49Te weten tot den bode of gezant.

50Dat is, verkondig hem de verlossing, Joh. 20:23. 2 Kor. 5:19, 20.

51Te weten de verzoening van den Messias.

25Zijn vlees zal 52frisser worden dan het was in de jeugd; hij zal tot de dagen zijner jonkheid wederkeren.

52Versta dit van de nieuwe gezondheid en sterkte des lichaams, zijnde als een teken van de vernieuwing des geestes.

26Hij zal tot God ernstiglijk bidden, gDie in hem een welbehagen nemen zal, en 53zijn aangezicht met gejuich aanzien; want Hij zal den mens 54zijn gerechtigheid wedergeven.

53De zin is, dat God den mens op denwelken Hij tevoren om zijn zonde vergramd was, daarna, als hij bekeerd is, vriendelijk en met een bijzonder welbehagen zal aanschouwen. Men kan ook verstaan, dat de mens Gods aangezicht met vreugde zal aanzien, dat is, Zijn genade en Vaderlijke gunst gevoelen. De zin is enerlei.

54Te weten door hem door Zijn Geest zekerheid te geven van zijn rechtvaardigmaking en de ware vernieuwing, die in hem door de zonde zeer afgenomen hadden.

g Ps. 50:15. Jes. 58:9.

2755Hij zal de 56mensen 57aanschouwen, en zeggen: Ik heb gezondigd en het recht verkeerd, hetwelk mij niet heeft 58gebaat;

55Namelijk die kranke door Gods weldaad gezond geworden zijnde. Anderen verstaan dit van God, omdat in het volgende vers, hetwelk hier aanhangt, voor mijn ziel en mijn leven sommigen lezen: zijn ziel, zijn leven, en zetten deze woorden over aldus: Hij, te weten God, ziet op de mensen, en zo daar iemand zegt: Ik heb gezondigd, enz., zo zal Hij zijn ziel verlossen, dat hij niet ga in het verderf, en zijn leven zal het licht zien.

56Die hij begeert te stichten met de belijdenis zijner zonden en de verkondiging der genade Gods aan hem bewezen.

57Dat is, hij zal zich bij dezelve voegen en daarmede vergezelschappen.

58Zijnde daarom met een zware ziekte gestraft geweest. Het Hebreeuwse woord is in deze betekenis genomen Esth. 3:8; 5:13.

28Maar God heeft mijn ziel verlost, dat zij niet voere 59in het verderf, zodat mijn leven het 60licht aanziet.

59Dat is, in het graf.

60Dat is, goeden welstand geniet. Licht is hier zoveel als welstand; zie Job 18 op vers 5. En zien is genieten; zie Job 7 op vers 7.

29Zie, dit alles werkt God 61twee- of driemaal met 62een man;

61Dat is, dikmaals. Het is een zeker getal voor een onzeker.

62Dat is, met een mens.

30hOpdat Hij zijn ziel afkere van het verderf, en hij 63verlicht worde met het licht der levenden.

63Dat is, dat hij niet alleen nog in het leven blijve, maar daarin zo welvare, dat hij aanzienlijk en geëerd onder de mensen worde.

h Ps. 56:14.

31Merk op, o Job, hoor naar mij; zwijg, en ik zal spreken.

32Zo er 64redenen zijn, antwoord mij; spreek, want ik heb lust u te 65rechtvaardigen.

64Te weten om uw zaak te verantwoorden en mij tegen te spreken.

65Dat is, voor te spreken en te verdedigen, zover het mogelijk is, zodat ik dit werk niet uit enige twistgierigheid aanneem.

33Zo niet, hoor naar mij; zwijg, en ik zal u wijsheid leren.