HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 30.

Job stelt tegen zijn voorgaanden welstand zijn tegenwoordige ellende, bestaande in grote verachting, die hem de onwaardigste lieden aandeden, vs. 1, enz. In wrede aanvechting, waarmede hij in zijn geloof en hoop bestreden werd, 12. In verschrikkingen, 15. In angst, 16. In smarten des lichaams, 17. In uiterste smaadheid en vernedering, waarin hij niet verhoogd werd, 19. In dodelijke verzwakking zijner krachten, 22. Niettegenstaande zijn vroomheid, 25. In het geweld zijner ziekte, 27. In droefheid en geklag, 31.


Jobs tegenwoordige ellende

1MAAR nu lachen over mij 1minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben 2om bij de honden mijner kudde te stellen.

1Dat is, jonger van jaren. Alzo Job 32:6. Het woord dagen wordt ook nagelaten, dezelfde zin blijvende, Gen. 19:31; 48:14. Joz. 6:26. Richt. 6:15. Alzo grote voor oude 1 Sam. 17:28. Job 32:9.

2Dat is, om acht te nemen over de honden, die mijn schapen en geiten bewaarden.

2Waartoe zou mij ook geweest zijn de kracht 3hunner handen? 4Zij was door ouderdom in hen vergaan.

3Dat is, huns lichaams.

4Te weten de kracht. Anders: De ouderdom was aan hen verloren; dat is, de oude jaren waren in hen vruchteloos, zijnde zonder verstand en voorzichtigheid, die in de oude lieden vereist wordt.

3Die door 5gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar 6dorre plaatsen, in het 7donkere, 8woeste en verwoeste.

5Te weten, dat hun overkwam door hun onachtzaamheid en luiigheid.

6In welke zij verdreven waren, als het gezelschap der mensen onwaardig, of die zij zelven verkoren door schaamte en vrees, om uit aller lieden ogen te wezen.

7Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk den verleden nacht of avond, Gen. 19:34, maar hier is het voor donkerheid of donkere plaatsen genomen, als dikke bosschages, spelonken, woeste en ruige heiden, die ver van de woningen der mensen afgezonderd zijn. Anders: eertijds woeste, enz.

8Deze twee woorden zijn samengevoegd, om een grote woestheid daarmede uit te drukken. Alzo Job 38:27. Zef. 1:15.

4Die 9ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der 10jeneveren.

9Dat is, die in zoutachtige aarde groeien. Anders: pappel, of wilde kruiden.

10Zie 1 Kon. 19:4 en de aant. Hij wil zeggen, dat zij gegeten hebben hetgeen anders niet eetbaar was. Anders: de jeneverwortel was om hen te warmen. Vgl. Jes. 47:14, alwaar het Hebreeuwse woord alzo gebruikt wordt.

5Zij werden uit 11het midden uitgedreven (men jouwde over hen als over een dief);

11Te weten der steden of der mensen; omdat men een mistrouwen en kwaad vermoeden van hen had. Anders: uit het gezelschap, te weten der mensen.

6Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.

712Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen 13vergaderden zij zich.

12Te weten uit het gevoelen van hun nood, ruchelende als woudezels die hongerig zijn; in welken zin dit woord gebruikt wordt Job 6:5, en een ander woord, dit zeer gelijk, Job 24:12.

13Te weten om daar te schuilen, of zij gezocht werden. Anders: verzengden of wondden zich, te weten aan de netels, die door haar brand de lichamen dezer lieden met hittige peukels en puisten deden uitlopen.

8Zij waren kinderen der 14dwazen en kinderen 15van geen naam; 16zij waren geslagen uit den lande.

14Zie de betekenis van dit woord 1 Sam. 25 op vers 25. Anders: Zij waren dwaze lieden, ja, lieden zonder naam.

15Dat is, zonder eer en achting in de wereld. Het tegendeel zijn mannen van naam. Zie Gen. 6:4 en de aant.

16Dat is, verdreven en uitgesmeten. Anders: verworpener of nedergedrukter dan de aarde, te weten door der mensen verachting.

9aMaar nu ben ik 17hun snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord.

17Dat is, waarvan zij zingen, spelen en klappen, blijde zijnde over mijn ellende en daarmede den spot drijvende. Vgl. Job 17:2, 5, 6. Ps. 35:15; 69:13. Klgld. 3:14. Ez. 33:32.

a Job 17:6. Ps. 69:13. Klgld. 3:14, 63.

10bZij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, 18ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht.

18Iemand te bespugen is altijd een teken geweest van grote verachting. Vgl. Num. 12:14. Deut. 25:9. Jes. 50:6. Matth. 26:67.

b Job 19:19.

11Want 19Hij heeft mijn 20zeel losgemaakt en mij bedrukt; daarom hebben 21zij den 22breidel 23voor mijn aangezicht afgeworpen.

19Namelijk God. Zie Job 3 op vers 20. Alzo vss. 18, 20.

20Dat is, mijn aanzien en autoriteit, waarmede ik de mijnen bedwongen en als in den toom gehouden heb, heeft Hij mij gans ontnomen.

21Te weten de bozen, die zich nu tegen mij verklaren en de behoorlijke eer weigeren.

22Door denwelken zij van mij in orde gehouden werden.

23Dat is, in mijn tegenwoordigheid. De zin is, dat zij zich in het aanzien zelfs van Job ontbonden en ontdeden van den plicht van den eerbied en de gehoorzaamheid, die zij hem schuldig waren.

1224Ter rechterhand staat de 25jeugd op, 26stoten mijn voeten uit, en 27banen tegen mij hun verderfelijke wegen.

24Dat is, waar hij de meeste sterkte had.

25Het woord heeft zijn oorsprong van spruiten en bloeien, betekenende de eerste groenende jeugd. Hij ziet op degenen die hem in zijn lijden met de allermeeste onverstandigheid, felheid en heftigheid overvielen.

26Te weten om mij te doen struikelen en te gronde te storten.

27Dat is, zij hogen en maken den weg effen, dien zij ingaan en betreden willen om mij te verderven. Hebr. paden huns verderfs.

1328Zij breken mijn pad af, 29zij bevorderen mijn ellende; zij hebben 30geen helper vandoen.

28Dat is, den raad en de orde die ik volgen moet om mij in dit lijden wel te gedragen, beroeren zij zo met hun twistingen, dat ik niet weet wat ik voornemen of spreken of doen zal.

29Dat is, zij vermeerderen haar, te weten met hun verkeerd oordeel, valse beschuldigingen en bittere lasteringen.

30Te weten om hun kwaad voornemen tegen mij uit te voeren. Zij zijn daartoe mans genoeg van zichzelven.

1431Zij komen aan als door een wijde breuk; 32onder de verwoesting rollen zij zich aan.

31Te weten tegen mij. Het is een gelijkenis genomen van de krijgslieden, die door de bres, die zij in den muur ener stad gemaakt hebben, met groot geweld en gedruis de inwoners pogen te overvallen.

32Dat is, onder mijn ellende hebben zij gewoeld en gearbeid, om die meerder te maken en met dezelve mij te overstorten en te gronde te brengen.

15Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elkeen vervolgt als een wind mijn 33edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan.

33Anders: vorstin, of: milddadige, of: vrijwillige, of: voorname. Versta de ziel, die de eer des mensen genoemd wordt, Gen. 49:6, en de enige, Ps. 22:21; zie de aantt.

16Daarom 34stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen 35des druks grijpen mij aan.

34Dat is, mijn leven gaat uit, versmelt in tranen en wordt verteerd door droefenis. Alzo Ps. 42:5.

35Dat is, in dewelke mij druk en groot lijden overvallen; die elders ook genaamd worden dagen der benauwdheid, 2 Kon. 19:3, der duisternis, Job 15:23, der bezoeking en verwoesting, Jes. 10:3, der bestraffing, Hos. 5:9.

17Des nachts doorboort 36Hij mijn beenderen 37in mij, en mijn polsaderen rusten niet.

36Namelijk God, als vers 11 en in het volgende, te weten omdat Hij hem ook des nachts, als anderen rusten, geen rust liet genieten door het geweld zijner ziekte, hetwelk indrong tot de sterkste en binnenste delen des lichaams. Vgl. Job 7:3, 14; 17:12.

37Hebr. van boven mij; dat is, uit den hemel, vanwaar Hij Zijn plagen op mij zendt.

18Door 38de veelheid der kracht is mijn kleed 39veranderd; 40Hij omgordt mij als de 41kraag mijns roks.

38Te weten, die God tegen mij aanlegt om mijn lichaam met ongezondheid te ontstellen en te mismaken.

39Te weten door de vlekken van etter en bloed, vloeiende uit mijn gezwellen en verzweringen.

40Namelijk God.

41Hebr. de mond. De zin is: Gelijk het opperste en het hol des roks, waardoor het hoofd gestoken wordt, den hals omgordt, alzo omgordt de Heere mijn lichaam met smarten.

19Hij heeft mij in het 42slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden 43als stof en as.

42Dat is, in de uiterste versmaadheid. Het woord slijk is in gelijken zin genomen Ps. 40:3; 69:15. Micha 7:10.

43Zie Gen. 18:27 en de aant.

20Ik schrei tot 44U, maar Gij antwoordt mij niet; ik 45sta, 46maar Gij acht niet op mij.

44Namelijk, o God.

45Te weten verwachtende Uw hulp, of: U biddende.

46Anders: en Gij merkt op mij, te weten zonder barmhartigheid, als in het naaste vers.

21Gij zijt 47veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand 48wederstaat Gij mij hatelijk.

47Tegen Uw natuur en gewoonte.

48Vgl. Job 13:24; 16:9. Jer. 30:14.

22Gij 49heft mij op in den wind, Gij doet mij daarop rijden; en Gij versmelt mij 50het wezen.

49Dat is, slingert mij naar lijf en ziel, door Uw gramschap, gelijk stro en stoppel door een geweldigen wind opgeheven, verstrooid en over elkander gerold wordt.

50Dat is, mijn leven en krachten. Zie van het Hebreeuwse woord Job 5 op vers 12.

23Want ik weet cdat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het 51huis der samenkomst 52aller levenden.

51Dat is, tot het graf, of de plaats die den doden lichamen tot den dag der verrijzenis van God bestemd is. Anders: het huis der bestemming, dat is, het bestemde huis.

52Te weten mensen. Alzo Ps. 143:2.

c Hebr. 9:27.

24Maar 53Hij zal 54tot den aardhoop de hand 55niet uitsteken; is er bij 56henlieden geschrei 57in Zijn verdrukking?

53Namelijk God.

54Dat is, tot degenen die in de aarde begraven liggen.

55Te weten, om wie daaronder liggen, hier nog naar het lichaam te plagen. Hij wil zeggen, dat het lijden dezes tijds eindigt met den lichamelijken dood, en dat hij dienvolgens met dien ontslagen zou zijn van het tegenwoordige verdriet. Vgl. Job 7:21; 14:21.

56Te weten bij de dode lichamen, die in de graven liggen.

57Dat is, waarmede God die verdrukt heeft, te weten als Hij door den dood derzelver lichamen te gronde geworpen heeft. Is dan (wil Job zeggen) in de lichamen die in het graf verbroken liggen, nog enig geschrei vanwege het lijden dat zij daar nog zouden hebben? Hij verstaat: Neen; gelijk de ervaring leert.

25d58Weende ik niet 59over hem die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige?

58Deze vraag verzekert sterkelijk dat hij zulks gedaan had. Of het is een soort van eedzweren, waarin de straf die hij wenste, verzwegen wordt, indien hij het gemelde niet gedaan had; maar dewijl hij het gedaan had, verklaart hij aldus, dat het te verwonderen was dat niemand met hem medelijden had.

59Hebr. over den harde van dagen.

d Ps. 35:13, 14. Rom. 12:15.

26Nochtans, toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het 60licht, zo kwam de 61donkerheid.

60Dat is, voorspoed en welvaren. Zie Job 18:5.

61Dat is, tegenspoed en kwalijk varen. Zie Gen. 15 op vers 12.

27Mijn ingewand 62ziedt en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn 63mij voorgekomen.

62Dat is, is door de grootheid van mijn lijden en mijn ziekte zo ontsteld en beroerd, gelijk of het water was dat over een groot vuur zeer ziedt en opwelt.

63Dat is, buiten mijn verwachting mij overkomen en als overvallen, hopende dat ik naar mijn vroomheid nog een deel van het goede leven hier te genieten had.

28Ik ga zwart daarheen, 64niet van de zon; opstaande 65schreeuw ik 66in de gemeente.

64Maar door de zwaarte mijner ziekte en het geweld mijns lijdens, dat mij verteert en uitput.

65Dat is, geef een klaaglijk geluid, komende uit het gevoel van de smarten mijner ziekte.

66Dat is, in de bijeenkomst van eerlijke lieden, alwaar men pleegt zich wat in te houden om der eerbaarheid wil.

29e67Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der 68jonge struisen.

67De zin is, dat hij met deze beesten te vergelijken was, ten aanzien van het droevig geschrei hetwelk hij maakte; want dezen beesten is een ijselijk gehuil toegeschreven Micha 1:8. De woorden broeder en metgezel betekenen hier een die met iets in zeker opzicht te vergelijken is. Zie Gen. 49:5. Spr. 18:9 en de aantt.

68Hebr. dochteren der struisen. Alzo Lev. 11:16. Vgl. Lev. 1 op vers 14.

e Ps. 102:7.

30fMijn huid is 69zwart geworden over mij, en mijn 70gebeente is ontstoken van 71dorrigheid.

69Zie op vers 28.

70Dat is, mijn lichaam en deszelfs inwendigste krachten.

71Zie Job 21:24 op het woord merg.

f Ps. 119:83. Klgld. 4:8; 5:10.

31Hierom is 72mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden.

72Dat is, mijn vreugde is veranderd in droefheid en weeklage, door de zwaarte mijner ellende.