HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 3.

Job door de grootheid zijner plagen en der smart, die hij daarover had, geperst zijnde, vervloekt den dag zijner geboorte, vs. 1, enz. Wenst na zijn geboorte terstond gestorven te zijn, 11. Geeft redenen daarvan, 13. Beklaagt het leven der ellendigen, 20. En past zulke klacht op zichzelven, 24.


Job vervloekt zijn geboortedag

1DAARNA opende Job zijn mond en avervloekte 1zijn dag.

1Te weten den dag zijner geboorte. Ten volle wordt deze dag genaamd de dag der geboorte Gen. 40:20.

a Jer. 15:10; 20:14.

2Want Job 2antwoordde en zeide:

2Dat is, begon of ving aan te spreken. Zie Richt. 18 op vers 14. 1 Kon. 13 op vers 6.

3De dag verga waarin ik geboren ben, en de nacht waarin men zeide: Een knechtje is 3ontvangen;

3Dat is, geboren; gelijk het Hebreeuwse woord zo genomen wordt 1 Kron. 4:17. Ook kan de tijd der ontvangenis niet zekerlijk bekend worden, veelmin wat persoon ontvangen is, te weten een knechtje of een meisje. Anderen zetten dit over: Toen God zeide, of beval, dat een mannetje ontvangen worde, of ontvangen zou worden.

4Diezelve dag 4zij duisternis; dat God naar hem 5niet vrage van boven, en dat geen glans over hem schijne;

4Dat is, zij verdonkerd, dat het licht der zon hem niet beschijne, of: zij uit de natuur der dingen weggenomen.

5Of: hem niet zoeke, bezorge, te weten om hem gelijk andere dagen het licht te vergunnen, of in het wezen der dingen te laten. Welken zin de voorgaande en volgende woorden van dit vers medebrengen. Vgl. de manier van spreken met Deut. 11:12, en zie de aant. daarop.

5Dat de duisternis en 6des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de 7zwarte dampen des dags.

6Versta een zeer dikke en bijna tastelijke duisternis, die door haar ijselijkheid den mensen den dood zou kunnen aanbrengen. Alzo Job 16:16. Ps. 23:4; 44:20.

7Of: de brandende hittigheden des dags. Versta de dikke en donkere nevels, die door de hitte der zon uit de aarde en de wateren getrokken zijnde, in de lucht opstijgen, waardoor de dag mistig en deszelfs licht droevig en duister gemaakt wordt; welke verklaring bevestigd wordt door hetgeen dat in dit vers voorgaat. Anderen: dat zij hem verschrikken, gelijk de bittere, of de bitterheden des dags. Dat is, dat de duisternis en de schaduw des doods dezen dag schrikkelijk maken, gelijk de mensen plegen te doen die in gruwelijke plagen stekende, met hun gehuil en gekerm anderen een bittere vrees aanjagen; of versta de plagen die den dag den mensen bitter maken.

6Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich 8niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der 9maanden niet kome.

8Anders: niet gevoegd of verenigd worde.

9Hebr. manen. Want bij deze volken werden de maanden naar den loop der maan gerekend. Hij wenste dat die nacht nooit geweest was, of ook nimmermeer wederkwam, maar uit het register der nachten geschrapt was.

7Zie, diezelve nacht zij 10eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome;

10Dat is, dat geen mensen daarin tot vreugde bijeenkomen.

8Dat hem vervloeken de 11vervloekers des dags, die bereid zijn hun 12rouw te verwekken;

11Dat is, die van de grootheid van het kwaad dat zij lijden, overwonnen zijnde, den dag op denwelken hun dat overkomen is, vervloeken; of op dien dag zichzelven, of den dag hunner geboorte vervloeken; of die hun werk daarvan maakten, dat zij zich lieten gebruiken tot verwekking van rouw.

12Het woord in het oorspronkelijke schijnt te komen uit de Syrische taal van het woord levijah, betekenende rouw, leed, droefheid. De rouw nu te verwekken, is die met velerlei klacht, gekerm en gehuil te vernieuwen. Anderen behouden hier het woord leviathan, verstaande daardoor het zeegedierte, waarvan Job 40:20; 41:1, en door die bereid zijn hem te verwekken de stormwinden, die de zee beroeren. Sommigen zetten het over: hun gezelschap.

9Dat de sterren 13van zijn schemertijd verduisterd worden; hij 14wachte naar het licht en het worde niet; en hij zie niet de 15oogleden des dageraads;

13Dat is, van den avondtijd, in denwelken de nacht nog enige schemering of klaarheid heeft, dat men wat van hem zien mag, voornamelijk door het licht van enige grote sterren, welker verduistering hier van Job gewenst wordt. Zie van het Hebreeuwse woord 2 Kon. 7 op vers 5. Sommigen verstaan het van de morgenschemering of dageraad.

14Te weten deze nacht. Anders: men wachte.

15Zo worden genaamd de stralen der zon, die in den morgenstond zich uitbreiden en openen eer de zon opgestaan is; gelijk de oogleden zich opendoen eer dat het oog ziet. Vgl. Job 41 op vers 9.

10Omdat 16hij niet toegesloten heeft de deuren mijns 17buiks, noch 18verborgen de moeite van mijn ogen.

16Te weten die nacht.

17Dit verstaan sommigen van zijner moeders lichaam, gelijk Job 1:21, alwaar het woordje moeders in den tekst uitgedrukt staat, gelijk ook Job 31:18. In enige andere plaatsen wordt het verzwegen, als Job 10:19; insgelijks Ps. 58:4; 71:6. Jes. 48:8. Jer. 1:5. Sommigen verstaan door de deur des buiks de lippen, uit vergelijking van Job 32:18, 19, 20; alsof hij zeide: Dat ik niet verstikt ben. Anderen verstaan den navel, waardoor het kind zijn voedsel trekt in moeders lichaam.

18Dat is, weggenomen. Vgl. de manier van spreken met degene die in Job 33:17 is.

11bWaarom 19ben ik niet gestorven van de baarmoeder aan, en heb den geest gegeven als ik uit den buik voortkwam?

19Hij wenst van twee dingen één, te weten dat hij vóór de geboorte gestorven of een misgeboorte geweest was, vers 10, en vervolgens nooit levend ter wereld gekomen; of dat hij na zijn geboorte terstond gestorven was, vers 11.

b Job 10:18.

12Waarom zijn mij de 20knieën voorgekomen, en waartoe de borsten opdat ik 21zuigen zou?

20Te weten van de vroedvrouw, die de nieuwe vrucht ontvangt. Hij gaat voort in het verhaal van den tweeden wens dien hij in het voorgaande vers voorgesteld had.

21Te weten om in dit ellendige leven gevoed en onderhouden te worden.

13Want nu zou ik nederliggen en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen;

1422Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden;

22Hij wil zeggen: Zo hij na zijn geboorte gestorven ware, dat zijn staat nu enerlei zou geweest zijn met de voornaamsten der aarde, die vóór dezen tijd waren overleden, en zich, toen zij leefden, een naam hadden willen maken door grote werken, als woeste plaatsen te bebouwen en grote steden te bouwen, Gen. 10:10, 11; 11:3. Job 15:28. Jes. 23:13.

15Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden.

1623Of als een 24verborgen misdracht, zou 25ik niet zijn; als de 26kinderkens die het licht niet gezien hebben.

23Hij komt hier tot zijn eersten wens, waardoor hij gewenst had in zijner moeders lichaam als een misgeboorte gestorven te zijn, vers 10. Anders: Of waarom ben ik niet geweest als een verborgen misdracht?

24Te weten in zijner moeders lichaam, alwaar zij sterft en daarom verborgen geheten wordt, overmits zij niet levend tevoorschijn komt.

25Dat is, niet geleefd hebben op de aarde onder de mensen. Niet zijn is dikwijls zoveel als niet leven. Zie Gen. 42:13. Job 7:8. Ps. 39:14. Jer. 31:15. Matth. 2:18. De zin is: Zo hij een wangeboorte ware geweest, hij zou nooit onder de mensen geweest zijn of dit licht aanschouwd hebben, gelijk de vrucht die dood ter wereld komt.

26Het Hebreeuwse woord betekent wel eigenlijk de kinderkens, die geboren zijnde, wat beginnen te doen, Ps. 8:3, maar wordt hier ook gebruikt van de dracht die in der moeders lichaam sterft; gelijk wij die ook kinderkens noemen.

1727Daar houden de bozen op van 28beroering, en daar rusten de 29vermoeiden van kracht;

27Dat is, in het graf of in den dood.

28Dat is, van de mensen te beroeren, te kwellen en te verschrikken.

29Dat is, die door den overlast dergenen die hen beroerden of verdrukten, mat gemaakt zijn in hun sterkte.

18Daar zijn de 30gebondenen tezamen in rust; zij horen de stem des 31drijvers niet.

30Dat is, de slaven, die, als zij in het leven waren, door geweld van banden en slagen tot het werk gedwongen moesten worden. Vgl. Richt. 16:21.

31Of: eisers; dat is, des opzieners, die de slaven tot hun werk drijft, en hun daarvan rekening afeist. Vgl. Ex. 5 op vers 6.

1932De kleine en de grote is daar, en de knecht vrij van 33zijn heer.

32Dat is, de arme en de rijke, de edele en de onedele.

33Hebr. zijn heren, als elders.

20Waarom geeft 34Hij den ellendige het 35licht, en het leven 36den bitterlijk bedroefden van gemoed?

34Namelijk God, want hoewel Job den Heere tegenspreekt, zo wil hij nochtans Deszelfs Naam verschonen, tonende alzo, dat de kracht der wedergeboorte hem nog intoomde. Zo moet met het woord God de zin der Heilige Schrift somtijds aangevuld worden. Zie Num. 23:20. Job 16:7; 20:4. Hab. 2:1. 1 Kor. 1:8. Hebr. 3:16, enz.

35Te weten des dags of der zon; of: het licht, dat is, het leven, gelijk de volgende woorden verklaren. Vgl. Ps. 56:14.

36Hebr. den bitteren van ziel, dat is, zeer innerlijk en smartelijk bedroefden. Vgl. 2 Kon. 4:27, en zie de aant. daarop. Hij verstaat degenen die in dit leven veel ellende en verdriet zouden onderworpen zijn.

21Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgen schatten;

22Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen als zij het graf vinden;

2337Aan den man wiens weg 38verborgen is, cen 39dien God overdekt heeft?

37Versta hierop uit vers 20: Waarom geeft Hij het licht?

38Dat is, bezet met zo velerlei kwaad, dat hij geen uitkomst ziet om te kunnen uitworstelen.

39God wordt gezegd onzen weg te overdekken, als Hij ons niet enig middel toont om het ongeluk te ontgaan. Vgl. Job 19:8. Klgld. 3:7, 9. Anders: om welken God omtuind heeft, te weten met ellenden.

c Job 19:8.

24Want 40vóór mijn brood komt mijn zuchting, en mijn brullingen 41worden uitgestort als water.

40Dat is, eer ik eet, overkomt mij het zuchten, zodat ik geen tijd vrij van droefheid heb.

41Of: vloeien uit. Versta het geschrei en gehuil hetwelk deze bedroefde en beangste mensen plegen uit te werpen.

25Want ik vreesde een 42vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen.

42Dat is, een vreselijke zaak.

26Ik was niet 43gerust, en was niet stil en rustte niet; en de beroering is gekomen.

43Te weten in mijn gemoed; zeer bezorgd en bekommerd zijnde om God te behagen en Hem niet te vertoornen, zodat ik gepoogd heb met grote naarstigheid mij en de mijnen in de vreze des Heeren vast te houden. Zie Job 1:1, 5, 8; 2:3, 10. Anderen stellen dit vragenderwijze aldus: Was ik niet in vrede? Had ik niet stilheid? enz., doch nu is de beroering gekomen.