HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 23.

Job klaagt dat hij van wederspannigheid beschuldigd wordt, vs. 1, enz. Wenst dat zijn zaak voor God gebracht mocht worden, 3. Steunende op zijn goede consciëntie, 10. Maar is verschrikt over Gods onveranderlijk besluit en hoge majesteit, 13.


Job gevoelt zich van God verlaten

1MAAR Job antwoordde en zeide:

21Ook heden is mijn 2klacht 3wederspannigheid; 4mijn plaag is 5zwaar boven mijn zuchten.

1Te weten na zovele verdedigingen, die ik tot bewijs van mijn onschuld en oprechtheid voordezen gedaan heb. Of men kan deze woorden vraagswijze nemen: Zal ook heden mijn klacht wederspannigheid zijn?

2Te weten die ik doe over mijn grote ellende.

3Dat is, zij wordt voor wederspannigheid tegen God gehouden. Dit zegt Job, omdat zijn verantwoordingen daarvoor van zijn vrienden veroordeeld werden. Vgl. Job 4:5; 5:1; 8:2, 3; 11:2, 3; 15:4; 22:4, 5.

4Hebr. mijn hand; dat is, de hand Gods, waarmede ik alsnu geplaagd en geslagen word; want de hand Gods is voor Gods straf genomen, die ook Jobs hand en straf genaamd wordt, omdat hij ze dragen en lijden moest. Zie Job 13:21 en de aant.

5Dat is, zwaarder dan ik met mijn zuchten en klachten uitdrukken kan. Alzo is het Hebreeuwse woordje hal ook gebruikt Ps. 89:8.

36Och, of ik wist, dat ik 7Hem vinden zou! Ik zou tot Zijn stoel 8komen;

6Hebr. Wie zal geven, ik heb geweten, en ik zal Hem vinden. Zie van deze manier van wensen Job 6 op vers 8.

7Te weten God.

8Te weten niet van Zijn strenge gerechtigheid, maar van Zijn vriendelijke genade, in het vertrouwen, niet van enige volmaaktheid voor God, maar van onschuld voor de mensen.

4Ik zou 9het recht voor Zijn aangezicht 10ordentelijk voorstellen, en mijn mond zou ik 11met verdedigingen vervullen.

9Dat is, mijn rechtszaak. Vgl. Num. 27:5. 1 Kon. 8:45.

10Dat is, ordentelijk aandienen, behandelen en verweren.

11Dat is, met redenen om mijn zaak te verdedigen; te weten om te tonen en waar te maken dat ik geen huichelaar ben, waarvoor ik van deze mijn vrienden gehouden word. Zie van het Hebreeuwse woord Job 13 op vers 6.

5Ik zou de redenen weten die 12Hij mij antwoorden zou, en verstaan wat Hij mij zeggen zou.

12Namelijk God.

6Zou Hij naar 13de grootheid Zijner macht met mij twisten? Neen; maar Hij zou 14acht op mij slaan.

13Dat is, naar de volheid Zijns vermogens en de strengheid Zijner gerechtigheid.

14De volle manier van spreken is Job 1:8; zie de aant. De zin is, dat God bereid zou zijn om Job te horen, en kennis te nemen van de beschuldigingen tegen hem gedaan. Anders: Hij zou kracht in mij leggen; te weten om voor Zijn majesteit te bestaan; verre vandaar dat Hij mij door die verdrukken zou, of ten hardste met mij handelen, Jes. 27:4, 8.

715Daar zou de oprechte met Hem pleiten, en ik zou mij in eeuwigheid 16van mijn Rechter vrijmaken.

15Te weten, alwaar God Zijn volle recht en absolute macht niet in het werk zou stellen. Hij spreekt ten aanzien van het geschil dat hij met zijn vrienden uitstaande had.

16Te weten vrijverklaard zijnde van Denzelven over de beschuldigingen waarmede mijn vrienden mij bezwaren.

817Zie, ga ik voorwaarts, zo is Hij er niet, of achterwaarts, zo verneem ik Hem niet.

17Hij ziet op hetgeen dat hij gezegd had vers 3: Och, of ik wist, dat ik Hem vinden zou! Alsof hij zeide: Ik kan dat niet weten; hoe zou ik dan met Hem handelen? Want Hij is onzienlijk en onbegrijpelijk en een vrijwillig Werkmeester, niet zijnde gehouden Zich aan iemand te openbaren te zijnen gevalle. Vgl. Job 9:11.

918Als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet; bedekt Hij Zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet.

18De zin is, dat de oordelen Gods ons verstand te boven gaan, en waar men zich keert, dat men ze niet kan doorgronden.

10Doch Hij kent den 19weg die bij mij is; Hij 20beproeve mij; 21als goud zal ik uitkomen.

19Dat is, mijn genegenheid, wil, bewegingen, voornemen, woorden, werken en ganse leven. Zie Gen. 6 op vers 12.

20Vgl. Job 7:18 en de aant.

21Dat is, ik zal rein en zuiver bevonden worden over hetgeen waarvan mijn vrienden mij beschuldigen; evengelijk het goud zuiver uit het vuur komt, als het daarin gelouterd is geweest.

1122Aan Zijn 23gang heeft mijn voet 24vastgehouden; Zijn 25weg aheb ik bewaard, en ben niet afgeweken.

22Hij geeft reden van hetgeen hij gezegd had in het voorgaande vers, en wederlegt de beschuldigingen van Elifaz, Job 22:5.

23Zie op het volgende woord weg.

24Dat is, ik heb Zijn weg, dat is, Zijn geboden, gestadiglijk gevolgd. Vgl. Job 17:9.

25Zie Gen. 18 op vers 19.

a Job 31:4.

12Het gebod 26Zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen Zijns monds heb ik meer dan het mij 27bescheiden deel 28weggelegd.

26Dat is, door Zijn lippen of mond uitgesproken; dat is, door Zichzelven of door Zijn dienaren.

27Versta het dagelijks gezette en verordende onderhoud mijns lichaams; dat is, zoveel mij daartoe nodig of van God bescheiden is. Alzo Gen. 47:22. Spr. 30:8; 31:15.

28Dat is, in goede bewaring der memorie gehouden, en als een waardigen schat in het binnenste mijns harten opgesloten, om daaraan te gedenken in al mijn doen en laten. Alzo Ps. 119:11. Spr. 2:1, 7; 7:1.

1329Maar is Hij tegen 30iemand, wie zal dan Hem afkeren? bWat 31Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen.

29Alsof hij zeide: Ofschoon ik een goede consciëntie heb, nochtans dewijl het Hem belieft mij aldus te bezoeken, wie kan ertegen? Wie zal daarover rekenschap van Hem eisen? Zie Job 9:12; 11:10. Rom. 9:19.

30Hebr. een. Of, als sommigen: heeft Hij enig ding voor.

31Dat is, Hij Zelf, te weten God. Alzo Lev. 26:30. Jes. 1:14.

b Ps. 115:3.

14Want Hij zal volbrengen 32dat over mij bescheiden is; en dergelijke 33dingen zijn er vele bij Hem.

32Hebr. mijn besluit, of het mij bescheiden deel, te weten der straffen, die Hij voorgenomen heeft over mij te zenden.

33Dat is, verborgen en toch rechtvaardige oordelen.

15Hierom word ik voor Zijn aangezicht beroerd; 34ik aanmerk het en vrees voor Hem.

34Dat is, als ik betracht deze Zijn grote macht, oneindige wijsheid en vreselijke strengheid.

16Want God heeft mijn hart 35week gemaakt, en de Almachtige heeft mij beroerd,

35Dat is, blode, zwak, teer, en als gebroken door al mijn lijden en door de vrees die mij de grootheid Zijner macht en majesteit indrukt. Zie dezelfde manier van spreken Deut. 20:3.

17Omdat ik niet 36uitgedelgd ben 37vóór de duisternis, en dat 38Hij 39van mijn aangezicht 40de donkerheid bedekt heeft.

36Dat is, niet weggenomen ben uit deze wereld door den dood.

37Hebr. van of voor het aangezicht der duisternis, dat is, eer de duisternis over mij kwam; of: vanwege, dat is, uit oorzaak der duisternis. Versta door deze het lijden en de ellende, waarin hij stak. Zie Gen. 15 op vers 12. Hij is verwonderd, dat hij door de grootheid zijns lijdens nog niet was gestorven.

38Namelijk God.

39Dat is, van mijn kennis en wetenschap; teneinde dat ik dit mijn verdriet niet meer zien noch gevoelen zou.

40Versta de donkerheid des doods, die den stervende overkomt. Deze wordt van iemands aangezicht bedekt zolang hij haar niet ziet, dat is, niet sterft, maar in het leven behouden wordt; waarvan Job een afschuw had, Job 3:23; 6:8, 9. Anders: en dat Hij van mijn aangezicht de donkerheid niet bedekt heeft, dat is, dat Hij van mij dit lijden niet weggenomen heeft, te weten door den dood, opdat ik hetzelve niet langer aanschouwen noch lijden zou. Aldus is het woordje niet uit het voorgaande lid van dit vers hier weder ingevoegd; en het woord donkerheid in denzelfden zin als het voorgaande duisternis genomen.