HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 21.

Job verzoekt gehoor van zijn vrienden, vs. 1, enz. Geeft reden waarom zijn geest ontsteld is, 4. Toont dat de goddelozen meest gelukkig zijn in de wereld, 7. Hoewel zij God lasteren, 14. Hij verfoeit hen, 16. Nochtans worden zij hier zelden gestraft, 17. God is gerechtig, hoewel Hij ongelijkelijk met de mensen handelt, 22. Job voorkomt de kwade oordelen zijner vrienden, die zij hadden van zijn kinderen, 27. Bewijst dat de goddelozen hier meest tot het einde huns levens toe van alle straf vrij zijn, 29. Hij verwerpt de vertroostingen zijner vrienden, 34.


De voorspoed der goddelozen

1MAAR Job antwoordde en zeide:

21Hoort aandachtiglijk mijn rede, en laat 2dit zijn 3uw vertroostingen.

1Hebr. Horende hoort.

2Te weten dat gij stilzwijgt en mij met aandacht aanhoort.

3Dat is, in de plaats van de vertroostingen, die gij mij in dezen droevigen staat behoordet te geven.

3Verdraagt mij en ik zal spreken; en nadat ik gesproken zal hebben, 4spot dan.

4Namelijk gij Zofar, die met uw verhaasting even tevoren mijn rede afgebroken hebt, Job 20:2. Job houdt Zofars antwoord voor bespotting.

4Is (mij aangaande) mijn klacht 5tot den mens? Doch 6of het zo ware, 7waarom zou mijn geest niet 8verdrietig zijn?

5Hij wil zeggen: Neen, maar veelmeer tot God; Die alleen zijn consciëntie zag en zijn onschuld verdedigen kon. De mensen, als zijn vrienden, deden hem anders niet dan kwellingen aan.

6Te weten dat mijn klacht tot den mens ware.

7Dewijl de mensen tegen mij, die zo ellendig ben, zo onbeleefd zijn.

8Of: benauwd zijn. Hebr. bekort zijn. Alzo kortheid des geestes voor benauwdheid des geestes Ex. 6:8. Elders verdrietig zijn. Zie Richt. 16 op vers 16.

5Ziet mij aan en wordt 9verbaasd, en 10legt de hand op den mond.

9Te weten door de aanmerking van mijn grote ellende.

10Te weten tot een teken van stilzwijgendheid, komende uit verschrikking, die mijn lijden u behoort te veroorzaken. Zie van deze manier van spreken Richt. 18 op vers 19. Insgelijks Job 29:9; 39:37. Spr. 30:32.

6Ja, wanneer ik 11daaraan gedenk, zo word ik beroerd, en mijn vlees heeft een gruwen gevat.

11Te weten dat ik dus veel lijden moet, die vroom ben, en velen zo welvaren, die goddeloos zijn; gelijk in het volgende gezegd wordt.

7aWaarom leven de goddelozen, worden oud, ja, worden geweldig in vermogen?

a Ps. 17:10; 73:12. Jer. 12:1. Hab. 1:16.

8Hun 12zaad is bestendig met hen voor hun aangezicht, en hun 13spruiten zijn voor hun ogen.

12Dat is, kinderen, nakomelingen. Zie Gen. 9 op vers 9 en Lev. 21 op vers 15. Dewelke in het volgende worden genaamd spruiten.

13Zie Job 5 op vers 25.

9Hun huizen hebben 14vrede, zonder vrees, en de 15roede Gods is op hen niet.

14Hebr. Hun huizen vrede, dat is, hebben vrede, of zijn in vrede. Zie gelijke manier van spreken 2 Sam. 17:3 en de aant. Vrede voor voorspoed en welstand. Zie Gen. 37 op vers 14.

15Dat is, de straf en kastijding Gods. Zie Job 9 op vers 34.

1016Zijn stier bespringt en mist niet; zijn koe kalft en misdraagt niet.

16Te weten des goddelozen. Het is een verandering des getals; want van de goddelozen wordt het meervoud gebruikt in de drie voorgaande verzen, alsook in de volgende 11, 12, 13, enz., maar hier wordt het enkelvoud genomen. Alzo Ex. 34:15. Job 14:12, enz.

11Hun jonge kinderen zenden 17zij uit als een 18kudde, en hun kinderen 19huppelen.

17Te weten de goddelozen.

18Te weten van schapen of geiten. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 12 op vers 16. De zin is, dat zij vele kinderen hebben, die zich overal in het land met vermaking der ouders uitbreiden.

19Namelijk van uitwendige weelde en inwendige vreugde; gelijk het jonge vee gewoon is te doen in vette weiden, die alleszins wel voorzien en bewaard zijn.

12Zij 20heffen op met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels.

20Te weten de voeten, of de stem.

13In het 21goede 22verslijten zij hun dagen, en 23in een ogenblik dalen zij in het graf.

21Te weten van het tijdelijke leven, als staat, aanzien, rijkdom, gemak en goeden welstand. Alzo vers 25. Ps. 104:28. Spr. 11:10. Pred. 6:3. Jes. 1:19, enz.

22Of: verouden.

23Dat is, haastelijk, zonder in langdurige en pijnlijke smarten te kwelen.

14bNochtans 24zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis 25Uwer wegen hebben wij geen lust.

24Te weten niet zozeer met den mond, omdat zij zich daarvoor schamen, als met het hart, hetwelk vol is van verachting van den Goddelijken Naam. Vgl. Ps. 14:1; 36:2. Mal. 3:14, 15.

25Zie Gen. 18 op vers 19.

b Job 22:17.

15cWat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, 26dat wij Hem aanlopen zouden?

26Te weten om Hem aan te roepen, gelijk Jer. 7:16.

c Ex. 5:2. Mal. 3:14.

16Doch zie, 27hun goed is niet in hun hand; dde 28raad der goddelozen is verre van mij.

27Dat is, hun welvaren is in hun macht niet, maar alleen in den genadigen zegen des Allerhoogsten. Job spreekt hier in zijn persoon, en verfoeit de ijdelheid en goddeloosheid der ongelovige en onvrome mensen, verklarende geen gemeenschap daarmede te willen hebben.

28Dat is, het gevoelen, voornemen en bedrijf. Vgl. Deut. 32:28. Job 10:3; 18:7. Ps. 1:1.

d Job 22:18.

1729Hoe dikwijls geschiedt het dat 30de lamp der goddelozen uitgeblust wordt en hun verderf hun overkomt? Dat God hun esmarten uitdeelt in Zijn toorn?

29Hij wil zeggen: Niet zeer dikwijls; alzo vers 20. Hij staat wel toe dat het somtijds gebeurt, hetgeen Zofar gedreven had, Job 20:5, en Bildad, Job 18:5, maar loochent dat zulks dikwijls geschiedt, veelmin altijd. Alzo in het volgende.

30Dat is, zijn voorspoed en welvaren. Zie Job 18 op vers 5.

e Job 20:29. Ps. 11:6, 7.

18Dat zij 31gelijk stro worden voor den wind, en gelijk kaf dat de wervelwind wegsteelt?

31Vgl. Job 27:21. Ps. 1:4; 35:5. Jes. 17:13; 29:5. Hos. 13:3.

19Dat God zijn 32geweld 33weglegt voor zijn kinderen; 34hem 35vergeldt, dat hij het gewaarwordt?

32Versta het geweld des goddelozen, dat is, de straf die hij door geweld en moedwil, aan anderen bedreven, verdiend heeft.

33Dat is, uitstelt en ophoudt, om die op zijn kinderen, die de voetstappen zijner goddeloosheid navolgen, daarna te brengen, Ex. 20:5. Hij ziet op hetgeen dat Zofar gezegd had Job 20:10.

34Dat is, den boze zelven in zijn eigen persoon.

35Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen de vergelding der weldadigheid voor een goede daad, als Ruth 2:12. 1 Sam. 24:20. Job 41:2, maar ook de vergelding der straf voor een kwade daad, als hier, en vers 31. Richt. 1:7. 2 Sam. 3:39. Jer. 32:18.

20Dat zijn ogen zijn ondergang zien, en 36hij drinkt van de grimmigheid des Almachtigen?

36Dat is, hij krijgt de straf der gramschap Gods. De manier van spreken is daarvan genomen, omdat Gods wraak bij een drank vergeleken wordt. Zie Ps. 75 op vers 9.

21Want 37wat lust zou hij na zich aan zijn huis hebben, 38als het getal zijner maanden afgesneden is?

37Hij wil zeggen: Geen; overmits de mensen, dood zijnde, geen kennis hebben van hetgeen hier beneden geschiedt. Vgl. Job 14:21. Job bejegent hiermede degenen die op het voorgaande hadden mogen zeggen: Zo de bozen in hun eigen persoon in dit leven niet gestraft worden, ten minste worden immers hun kinderen na hun dood geplaagd; waarop Job antwoordt dat zulks den doden niet deert, die daarvan niet weten.

38Dat is, als de gezette tijd zijns levens geëindigd is.

22fZal men God 39wetenschap leren, daar Hij de 40hogen 41richt?

39Te weten, waardoor Hij behoefde te verstaan hoe Hij de wereld wijselijk en rechtvaardiglijk zou kunnen regeren. Job wil hiermede voorkomen degenen die hadden mogen vragen, hoe de gerechtigheid Gods lijden kan dat de goddelozen hier zo zachtkens behandeld worden. Hij antwoordt dat God niemands onderwijs behoeft, zijnde Zijn wil de opperste regel van al wat recht en goed is, en daarom Zijn regering zowel rechtvaardig als onbegrijpelijk. Vgl. Gen. 18:25. Job 8:3; 34:12. Rom. 3:5, 6; 11:33, 34.

40Versta de engelen en die in de wereld verheven zijn.

41Dat is, regeert, of oordeelt.

f Jes. 40:13. Rom. 11:34. 1 Kor. 2:16.

2342Deze sterft 43in de kracht zijner volkomenheid, daar hij gans stil en gerust was;

42Hij verklaart hoe wonderbaarlijk God den mens regeert.

43Dat is, in het beste en hoogste van zijn tijdelijken voorspoed.

24Zijn 44melkvaten waren vol melk, en het 45merg zijner beenderen was bevochtigd.

44Versta hierdoor allerlei overvloed van tijdelijke middelen.

45Versta de gezondheid des lichaams; gelijk door de dorheid van het gebeente de kwade gestaltenis des lichaams, Job 30:30. Ps. 102:4.

25De ander daarentegen sterft 46met een bittere ziel, en hij heeft van het 47goede niet 48gegeten.

46Dat is, zijnde in grote droefheid des harten. Vgl. 2 Kon. 4, de aant. op vers 27.

47Te weten van dit tijdelijke leven, als vers 13. Zie de aant.

48Dat is, gebruikt of genoten. Alzo is eten dikwijls voor krijgen en genieten in de Heilige Schrift genomen, niet alleen in het goede, Spr. 13:2. Jes. 1:19; 55:1, 2, maar ook in het kwade, Spr. 1:31.

26Zij liggen 49tezamen neder in het stof, gen het gewormte overdekt hen.

49Dat is, de ene moet zowel als de andere sterven en verrotten in de aarde. Vgl. Pred. 9:2, 3.

g Job 17:14.

2750Zie, ik weet ulieder gedachten, en de 51boze verdichtselen waarmede gij tegen mij geweld doet.

50Job spreekt zijn vrienden toe, om de gedachten die zij van zijn kinderen mochten hebben, te voorkomen.

51Het Hebreeuwse woord betekent wel in het gemeen allerlei gedachte, als Job 17:11, maar ook in het bijzonder een boze gedachte, als hier en Spr. 12:2; 14:17; 24:8. Jes. 32:7. Somtijds betekent het ook een kloek en voorzichtig bedenken, als Spr. 1:4; 3:21.

28Want gij zult 52zeggen: Waar is 53het huis van den prins, en waar is de tent van de woningen der 54goddelozen?

52Te weten in uw harten.

53Sommigen verstaan het huis van Jobs oudsten zoon, hetwelk, dewijl het geruïneerd was, zijnde door een onweder omgeworpen geweest, Job 1:19, zo schijnt het dat de vrienden van Job daaruit besluiten wilden, dat die zoon een goddeloos mens geweest was. Anderen verstaan het in het generaal.

54Hij spreekt in het meervoud, ziende op de andere kinderen van Job en op de huisgenoten van Jobs oudsten zoon, die mede daaronder vergaan zijn; of menende de woningen van andere goddelozen die ooit geweest waren; onder dewelke zijn vrienden Jobs zoon, als een dien zij denzelven gelijk mochten oordelen, schenen bedektelijk te verstaan.

29Hebt gijlieden niet 55gevraagd 56den voorbijgaanden op den weg, en kent gij hun 57tekenen niet?

55Te weten hoe het gaat met de vromen en de onvromen in deze wereld; alsof hij zeide: Indien gij dat gedaan hadt, gij zoudt de waarheid vernomen hebben van hetgeen ik nu zeggen zal. Zie het volgende vers.

56Dat is, de reizende lieden, die gemeenlijk veel zien en horen en daardoor veel ervaring en wetenschap van alles krijgen.

57Versta de omstandigheden van personen, tijden en plaatsen, dienende tot verzekering van hetgeen zij verhalen.

30hDat de boze 58onttrokken wordt ten dage des verderfs; 59dat zij ten dage der 60verbolgenheden ontvoerd worden.

58Te weten, opdat de gemene plagen over hem niet komen, maar dat hij daarvan meer dan anderen verschoond blijve.

59Te weten de bozen. Verandering des getals. Zie vers 10. De zin is in het voorgaande lid.

60Versta de straffen, die door Gods toorn over de zonden der mensen komen. Toorn of gramschap wordt dikwijls genomen voor de straf die daaruit voortkomt. Zie Ex. 15:7. Num. 16:46. Ps. 78:49; 85:4. Klgld. 4:11, enz.

h Spr. 16:4.

31Wie zal 61hem in het aangezicht zijn 62weg vertonen? Als hij 63wat doet, 64wie zal hem vergelden?

61Te weten den goddeloze.

62Dat is, de manier zoals hij zijn leven aanstelt, om hem daarover te onderwijzen en te berispen. Zie Gen. 6 op vers 12.

63Te weten wat kwaads.

64Dat is, wie straft hem daarover? Want God laat hem hier ten meesten dele vrij gaan, en de mensen vrezen zijn geweld.

32Eindelijk wordt hij naar 65de graven gebracht, en 66is gedurig in den aardhoop.

65Versta een der graven. Zie 2 Kon. 22 op vers 20. Of: tot de plaats der graven. De zin is, dat hij nog een eerlijke begraving krijgt. Vgl. Luk. 16:22, 23.

66Dat is, hij blijft in het graf, als in een gemakkelijke slaapplaats liggende.

3367De kluiten des dals zijn hem zoet, en hij 68trekt na zich alle mensen; en dergenen die 69vóór hem geweest zijn, is geen getal.

67De zin is, dat het graf hem een plaats is als naar zijn wens, zijnde daar met vrede zonder zorg en zonder kennis van het kwaad dat na zijn dood zijn kinderen zou mogen overkomen. De profeet spreekt van het dode lichaam als van een levenden persoon.

68De zin is, dat hij hen allen heeft na hem volgende; want eenieder is gesteld eenmaal te sterven. Hierom wedervaart ten aanzien van den lichamelijken dood den bozen anders niet dan wat in het gemeen allen moet overkomen.

69Hebr. voor zijn aangezicht, dat is, eer hij stierf, is het getal oneindig geweest dergenen die gestorven waren.

34Hoe vertroost 70gij mij dan met ijdelheid, dewijl in uw antwoorden 71overtreding overig is!

70Te weten gij mijn vrienden.

71Dat is, dewijl zij vals zijn en van geen waarde en vol van vergrijping tegen God en tegen mij, uw naaste.