HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 20.

Zofar verklaart oorzaak te hebben om Job te antwoorden, vs. 1, enz. Vertoogt dat het geluk der goddelozen haast vergaat, 4. Dat God dezelve in alle dingen veelvuldiglijk plaagt, 10. Het besluit van dit vertoog, 29.


God straft de goddelozen

1TOEN antwoordde Zofar, de NaƤmathiet, en zeide:

21Daarom doen mijn 2gedachten mij 3antwoorden, en overzulks is mijn verhaasten 4in mij.

1Dat is, om hetgeen dat Job even tevoren gesproken had, Job 19:29, dreigende zijn vrienden met Gods straf, uit oorzaak van hun verkeerd oordeel en kwaadspreken.

2Zie van dit woord Job 4 op vers 13.

3Anders: wederkeren, te weten om Job te antwoorden; want dit had hij tevoren nog eens gedaan, Job 11.

4Anders: om mijnentwil, te weten om mijn eer te verdedigen.

3Ik heb aangehoord een bestraffing 5die mij schande aandoet; maar de 6Geest zal 7uit mijn verstand voor mij antwoorden.

5Hebr. een bestraffing of tucht mijner schande, dat is, die met mijn schaamte en schande verenigd is, overmits Job ons daarin bestraft van onwetendheid en onbeleefdheid; alzo mijn schande of schaamte, voor hetgeen dat mij schande aandoet of beschaamd maakt, 2 Sam. 13:13. Job 19:5.

6Versta den Heiligen Geest, van Denwelken de rechte wetenschap en uitspraak voortkomt, Num. 11:29. 1 Kor. 12:11. Of versta de ziel des mensen, die niet alleen met redelijk verstand begiftigd is door de schepping, maar ook met bovennatuurlijke wetenschap verlicht wordt door de wedergeboorte.

7Dat is, uit welgestelde en gematigde zinnen, en niet uit toornig gemoed en kwade passie. Of: boven mijn verstand.

4Weet gij dit? Van altoos af, van dat 8God den mens op de wereld gezet heeft,

8Vgl. Job 3 op vers 20. Alzo vers 23, alwaar het woord God ook ingevoegd is.

5aDat het 9gejuich der goddelozen 10van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik?

9Of: het vreugdegeschrei, dat is, de blijdschap en vreugde, voortkomende uit den tijdelijken voorspoed.

10Dat is, van onlangs begonnen. Alzo worden de nieuwe goden genoemd goden van nabij gekomen, Deut. 32:17, dat is, onlangs opgekomen. Vgl. Job 17:12.

a Ps. 37:35, 36.

6Wanneer zijn hoogheid 11tot den hemel toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte,

11Dat is, zeer uitstake. Zie Gen. 11 op vers 4.

7Zal hij gelijk 12zijn drek in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij?

12Vgl. 1 Kon. 14:10.

8Hij zal wegvliegen 13als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een 14gezicht des nachts.

13Dat is, zeer haastelijk en schielijk; want gelijk de gedachtenis van den droom zelve zeer lichtelijk verdwijnt, alzo vindt men ook gemeenlijk niet, wanneer men wakker wordt, hetgeen men gedroomd heeft, Jes. 29:7, 8.

14Te weten dat den mens in zijn droom vertoond wordt.

9Het oog dat hem zag, 15zal het niet meer doen; en 16zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen.

15Hebr. zal niet toedoen, dat is, zal hem niet meer zien. Vgl. Gen. 8 op vers 10.

16Dat is, hij zal in zijn plaats niet meer gezien noch gevonden worden. Zie Job 7 op vers 10.

10Zijn kinderen zullen zoeken den armen 17te behagen; en zijn handen zullen 18zijn vermogen moeten wederuitkeren.

17Te weten omdat zij nog armer zouden worden dan de gewone armen, of omdat zij vrezen zouden van de armen, die van hun ouders geweld geleden hadden, voor het gericht betrokken te worden.

18Dat is, zijn goed, dat hij met geweld den armen onttrokken heeft.

11Zijn beenderen zullen vol van 19zijn verborgen zonden zijn, van welke 20elkeen met hem op het stof nederliggen zal.

19Vgl. Ps. 90:8, en de aant. Sommigen verstaan het van de zonden der jeugd, verstaande de zonden in den tijd zijner jonkheid begaan, mitsgaders de plagen en de ziekten, die de zonden der jonkheid plegen na te volgen als rechtvaardige oordelen Gods.

20Te weten der beenderen, vol van de plagen zijner zonden, dewelke hem alle tot den dood toe bijblijven zullen. Anders: elkeen, te weten der heimelijke zonden zijner jonkheid. De zin komt op hetzelfde uit.

12Indien het 21kwaad in 22zijn mond 23zoet is, hij dat 24verbergt onder zijn tong,

21Te weten der zonde en boosheid. Alzo Gen. 6:5. 1 Sam. 17:28. Ps. 28:4, enz.

22Dat is, in zijn oordeel en beweging. Alzo is het woord mond in het tegendeel genomen Ps. 119:103.

23Dat is, aangenaam en vermakelijk, als een lieflijke spijze in den mond; want gelijk deze wat in den mond gehouden zijnde, den mens somtijds wel voor een wijle vermaakt, maar daarna zeer bitterlijk opkomt of in het lijf weedom veroorzaakt, alzo zal de zonde een tijdlang den mens wel wat genoegen geven, maar de straf, die daarop volgt, is met grote smart verenigd. Vgl. Spr. 5:3, 4.

24Te weten om den smaak, dat is, het vermaak der zonde te langer te behouden. Vgl. het volgende vers.

13Hij 25dat spaart en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt;

25Te weten dat kwaad der zonde, hetwelk hier, als tevoren, bij een spijze vergeleken wordt.

14Zijn 26spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal 27der adderen zal zij 28in het binnenste van hem zijn.

26Hebr. Zijn brood. Hij blijft in de voorgaande gelijkenis.

27Welker vergift zeer haastelijk doodt.

28Dat is, in zijn hart of ziel. Alzo 1 Kon. 3:28. Ps. 49:12; 51:12; 55:5; 62:5; 94:19. Jer. 9:8; 31:33.

15Hij heeft goed 29ingeslokt, maar 30zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven.

29Dat is, met grote gretigheid, gierigheid en onverzadelijke begeerte vergaderd. Hij oordeelt dat Job zijn goed kwalijk gekregen had.

30Dat is, zijn zonden, ongerechtigheden en geroofde middelen zullen hem zo bekomen als een die zijn spijze pijnlijk uitbraakt, of als het sterkste vergift, dat iemand ingedronken heeft.

16Het vergift der adders zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden.

1731De stromen, rivieren, beken 32van honing en boter zal hij niet zien.

31Versta hiermede een groten en rijken overvloed van allerlei goederen. Alzo Ps. 46:5. Jes. 41:18. Joh. 7:38.

32Door deze dingen en andere worden in de Heilige Schrift te kennen gegeven zeer uitnemende zegeningen, dit tijdelijke leven rakende. Zie Ex. 3:8. 2 Kon. 18:32. Job 29:6, en de aantt.

18Den 33arbeid zal hij 34wedergeven en niet 35inslokken; 36naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen.

33Dat is, het goed van andere lieden, dat zij door hun arbeid gewonnen hadden. Alzo Deut. 28:33. Job 39:14. Ps. 78:46; 109:11.

34Te weten aan degenen die hij onrecht gedaan en van wie hij het hunne geroofd had, zijnde tot deze wedergeving door de overheid gedwongen.

35Dat is, niet verdoen, noch genieten. Dit strijdt niet tegen het inslokken waarvan gesproken is vers 15, want dat is te verstaan van het onrechtvaardig verkrijgen en het bezitten voor een tijd, maar dit van het gedurig gebruik.

36Te weten naar zijn vermogen; dat is, naar dat hij rijk en machtig geweest is, zal hij arm en ellendig worden, hetwelk genaamd wordt zijn verandering. Of: naar de mate, grootheid en veelheid van het goed dat hij gestolen of geroofd heeft, zal zijn wedergeving moeten zijn; en deze wordt zijn verandering genaamd, omdat hij daardoor arm wordt die rijk was.

19Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, been huis geroofd heeft 37dat hij niet opgebouwd had;

37Anders: en hij heeft het niet gebouwd, dat is, hij heeft de huizen wel geroofd, maar heeft den armen geen huizen gebouwd.

b Pred. 5:12.

2038Omdat hij geen rust 39in zijn buik gekend heeft, zo zal hij van zijn 40gewenst goed niet uitbehouden.

38Dat is, omdat hij een onverzadelijken buik gehad heeft. Zie vers 15.

39Dat is, in zijn hart of binnenste. Zie Job 15 op vers 2. Of: in zijn persoon, zijnde een deel voor het geheel genomen.

40Hebr. wens of begeerte, dat is, gewenste of begeerlijke dingen.

21Er zal niets overig zijn dat hij ete; daarom zal 41hij niet wachten naar zijn goed.

41Te weten, overmits hij door zijn nood zo ten enenmale zal vallen, dat hij geen uitkomst zien zal om iets beters te verwachten.

2242Als zijn genoegzaamheid zal vol zijn, zal hem bange zijn; 43alle hand des ellendigen zal over hem komen.

42Dat is, als hij goed en rijkdom genoeg zal hebben om gelukkiglijk zijn leven door te brengen.

43Dat is, alle armen die van hem beroofd zijn en berooid gemaakt, zullen het hunne weder zoeken te krijgen.

23Er 44zij wat om zijn buik te vullen, God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem 45regenen 46op zijn spijze.

44Dat is, aangenomen dat er enige voorraad der spijze en drank is om hem te verzadigen.

45Te weten Zijn plagen en rechtvaardige straffen. Vgl. Ps. 11:6.

46Te weten dat zij hem niet bekome. Anders: als hij eet. Vgl. Num. 11:33.

2447Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem 48doorschieten.

47Dat is, aangenomen dat hij door de vlucht een gevaar ontkomen is, een ander zal hem treffen. Ditzelve wordt met andere manieren van spreken ook uitgedrukt Jes. 24:18. Jer. 48:44. Amos 5:19.

48Hebr. eigenlijk: doorgaan.

25Men zal het 49zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en 50glinsterende uit 51zijn gal voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn.

49Het woord zwaard is begrepen in het woord schalaph, uittrekken, hetwelk meest van het zwaard gebruikt wordt. Zie Num. 22:23, 31. Richt. 8:20; 9:54; 20:2, 25. 1 Sam. 31:4. Anders: Hij (te weten God) zal uittrekken, enz. Zie vss. 4, 23. Job 21:17. Deut. 32:41, 42.

50Hebr. de glinster, blik of glans, te weten van het zwaard, dat is, de blinkende punt van het zwaard. Alzo wordt het Hebreeuwse woord genomen Deut. 32:41. Ez. 21:10, 15. Nah. 3:3. Hab. 3:11.

51Versta het binnenste zijns lichaams; waarmede betekend wordt een dodelijke plaag, dat is, des bozen ondergang.

26Alle 52duisternis zal verborgen zijn in 53zijn schuilplaatsen; 54een vuur dat 55niet opgeblazen is, zal hem verteren; 56den overigen in zijn tent zal het kwalijk gaan.

52Dat is, tegenspoed en rampzaligheid, die hem God vanwege zijn boosheid laat overkomen. Zie Gen. 15 op vers 12. Sommigen verstaan dat zijn schuilplaatsen, waar hij zich in het donker meende te verbergen, zullen licht zijn.

53Versta de schuilhoeken en heimelijke middelen die de bozen pogen uit te vinden om Gods oordelen te ontgaan. De zin is, dat het zo ver is van daarin enige hulp te zullen vinden, dat daarin ook anders niet voor hen weggelegd is dan tegenspoed en ellende. Anderen verstaan de opgesloten rijkdommen der bozen, van dewelke hij niets goeds genieten, maar allerlei verdriet krijgen zou. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 17:14.

54Versta den toorn en de wrake Gods, dewelke bij een vuur vergeleken wordt. Zie Deut. 32:22 met de aant. Insgelijks Jes. 26:11. Jer. 15:14. Klgld. 2:3.

55Dat is, niet aangestoken van enig mens, maar voortkomende van Gods rechtvaardig oordeel. Het schijnt dat hij ziet op hetgeen dat staat Job 1:16. Men kan dit ook verstaan in het gemeen van de oordelen Gods en het helse vuur. Vgl. Jes. 30:33.

56Versta zijn huisgenoten en nakomelingen, die zijn boosheid navolgen.

2757De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken.

57De zin is, dat alle schepselen, hemelse en aardse, geestelijke en lichamelijke, levende en levenloze, Gode ten dienste zullen staan, om Zijn rechtvaardige oordelen tegen de goddelozen uit te voeren.

28De inkomst van zijn huis zal 58weggevoerd worden; 59het zal al heenvloeien in den 60dag Zijns toorns.

58Dat is, wegraken, versmelten en vergaan.

59Hebr. zijn wegvloeiende of uitgestort. In het meervoud.

60Versta den dag des toorns Gods, dat is, den gezetten tijd in welken God Zijn gramschap bewijzen zou, met Zijn rechtvaardige straffen uit te zenden. Vgl. Job 24:1. Spr. 6:34; 11:4. Jes. 13:13. Klgld. 2:21. Ez. 22:24. Zef. 1:15. Rom. 2:5.

29Dit is het 61deel des goddelozen mensen van God, en de 62erve 63zijner redenen van God.

61Dat is, het loon of de straf, den bozen van God naar Zijn rechtvaardig oordeel toebescheiden. Alzo Job 27:13; 31:2. Ps. 50:18. Jes. 17:14; 57:6.

62Versta hetzelve dat even tevoren een deel genaamd is. Alzo Job 27:13; 31:2.

63Dat is, van de lasterlijke redenen die de goddelozen tegen God uitgieten. Anders: Zijner uitspraak, van God, dat is, van het rechtvaardig vonnis, hetwelk God voorgenomen heeft tegen den goddeloze uit te voeren.