HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 18.

Bildad berispt Job van veel spreken, vs. 1, enz. Van trotsheid, 3. Van toornigheid, 4. Hij verhaalt de rechtvaardige oordelen Gods die over de goddelozen vallen, 5. Tot verschrikking toe der nakomelingen, 20. Hij besluit zijn verhaal door hetzelve te verzekeren, 21.


Bildad verhaalt het lot der goddelozen

1TOEN antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide:

21Hoelang is het dat 2gijlieden 3een einde van woorden zult maken? 4Merkt op, en daarna zullen wij spreken.

1Dat is, hoelang zal het nog zijn, eer gij een einde uwer redenen maakt?

2Bildad, naar veler gevoelen, spreekt Job toe in het meervoud, omdat hij onder zijn persoon mede begrijpt enige omstanders, die hem toegedaan waren en hem in zijn verantwoording voorstonden. Anderen menen, dat hij Job en zijn metgezellen Elifaz en Zofar tezamen toespreekt, dezelve allen van twee dingen berispende: I. dat zij het te lang met hun disputeren maakten; II. dat zij niet wel letten op elkanders redenen, eer zij die beantwoordden. Sommigen menen, dat hij het alleen op zijn twee vrienden heeft geladen, hen berispende dat zij te veel woorden gebruikten en Job niet grondig genoeg wederlegden.

3Hebr. aan de woorden einden stellen zult?

4Of: Geeft acht, te weten op de ganse zaak. Zo wordt het Hebreeuwse woord ook genomen Ezra 8:15. Neh. 13:7. Spr. 7:7. Anders: Maakt ons verstandig.

3Waarom worden 5wij geacht 6als beesten, en zijn 7onrein 8in ulieder ogen?

5Te weten ik en mijn twee metgezellen.

6Dat is, als botten, plompen, onverstandigen. Hij schijnt te zien op hetgeen dat Job gezegd had Job 12:7; 17:4, 10.

7Dat is, als overtuigd van onwetendheid en verkeerdheid. Hij schijnt te zien op hetgeen dat Job gezegd had Job 17:4, 10.

8Dat is, in het oordeel van Job en die het met hem hielden. In iemands ogen te zijn is in zijn oordeel gehouden te worden voor zulke of zulke; alzo Job 19:15; 32:1. Spr. 3:7. Jes. 5:21, enz. Vgl. Lev. 13:5, en de aant.

4aO gij, die 9zijn ziel verscheurt door zijn toorn, zal om uwentwil de aarde 10verlaten worden, en zal een rots versteld worden uit haar plaats?

9Hij spreekt van Job in den derden persoon, denwelken hij daarna in den tweeden persoon toespreekt. Zie gelijke verandering van persoon Job 12:4; 16:7; 30:19, 20. Obadja vs. 3. Hij wil zeggen, dat Job door onverduldigheid zichzelven verzwakte, verdierf en vernielde.

10De zin is, dat God niet om Jobs wil de orde zou veranderen, die Hij altijd in Zijn regering en oordelen gehouden had, straffende de bozen en zegenende de vromen, hetwelk niet meer ophouden kon dan dat de wereld verlaten en de rotsen vervoerd zouden worden.

a Job 13:14.

511Ja, 12het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en 13de vonk 14zijns vuurs zal niet glinsteren.

11Alsof hij zeide: Hoezeer dat gij ons tegenspreekt, het is nochtans alzo, dat de goddelozen gestraft worden; en dienvolgens, dewijl gij gestraft wordt, zijnde van God uit uw gehele welvaren gruwelijk gesloten, dat gij moet goddeloos zijn.

12Versta den voorspoed dezes levens, bestaande in eer, macht, rijkdom, gezondheid, weelde en vreugde, die velen hier op de aarde hebben. Het woord licht is voor allerlei welstand en vreugde genomen. Zie Esth. 8:16. Job 22:28; 30:26; 38:15. Ps. 97:11. Spr. 13:9. Jes. 59:9, enz. Vgl. hiermede Job 11, de aant. op vers 17.

13Dat is, het minste van zijn heil of voorspoed zal hij niet genieten. Het woord vuur betekent hier evenveel als het voorgaande woord licht, dat is, voorspoed en welstand. Vgl. Gen. 15 op vers 17.

14Te weten van den goddeloze, of van eenieder van hen.

615Het licht zal verduisteren in zijn 16tent, en zijn 17lamp zal over hem uitgeblust worden.

15Zie op het voorgaande vers.

16Dat is, woning. Alzo in het volgende. Zie 2 Kon. 13 op vers 5.

17Versta hetzelfde dat in het voorgaande vers over het woord licht gezegd is. Alzo Ps. 18:29. Spr. 13:9; 20:20.

718De treden zijner macht zullen benauwd worden, en 19zijn raad zal hem nederwerpen.

18Dat is, de sterke voortgang van zijn vermogen en tijdelijken welstand zal ingetoomd en verzwakt worden, dat hij niet zo wijd en breed zal kunnen uitspringen om zijn geweld door veel stoutmoedig bedrijf uit te breiden.

19Dat is, door zijn eigen onverstand, aanslagen en voornemens zal hij ten onder gaan.

8Want 20met zijn voeten zal hij in het net geworpen worden, en zal in 21het wargaren wandelen.

20Anders: door zijn voeten, dat is, door zijn eigen beleid zal hij geraken in het gevaar, hetwelk hem door Gods rechtvaardig oordeel zal toebereid wezen.

21Dat is, hij zal geduriglijk in duizend gevaren wezen.

9De strik 22zal hem bij de verzene vatten, bde 23struikrover zal hem overweldigen.

22Anders: Hij zal met de verzene den strik vatten, dat is, door zijn eigen onvoorzichtigheid zal hij zelf zijn voet in den strik steken en verwarren.

23Zie Job 5 op vers 5.

b Job 5:5.

10Zijn touw is in de aarde 24verborgen, en 25zijn val op het pad.

24Dat is, door Gods heimelijk en rechtvaardig oordeel bereid, om daarin gevangen te worden en te vergaan.

25Men meent dat het woord betekent een instrument hetwelk op den weg gesteld werd om daarmede vogelen te vangen.

11c26De beroeringen zullen hem rondom verschrikken, en hem 27verstrooien op zijn voeten.

26Te weten der consciëntie en andere uitwendige, die God pleegt te gebruiken om de goddelozen te pijnigen.

27Dat is, hem brengen op de benen, hem jagende herwaarts en derwaarts door vele gedachten, die hem vanbinnen het hart doorsteken zullen. Zie Jes. 57:20, 21.

c Job 15:21. Jer. 6:25; 46:5; 49:29.

12Zijn 28macht dzal 29hongerig wezen, en het verderf is bereid 30aan zijn zijde.

28Versta al hetgeen waardoor hij enig aanzien en vermogen onder de mensen heeft.

29Dat is, zeer zwak worden, gaan kwijnen en afgaan. Hongerigen worden genaamd die in enig gebrek, ellende of onvermogen zijn. Vgl. 1 Sam. 2:5. Ps. 107:9, 36. Jes. 32:6. Luk. 1:53.

30Dat is, omtrent en nabij hem.

d Job 15:23.

13De 31eerstgeborene des doods zal 32de grendelen van zijn huid verteren, zijn grendelen zal hij verteren.

31Dat is, een geweldige en schrikkelijke dood; want gelijk de eerstgeborene de overste was zijner broederen, en de meeste macht onder die had, alzo wordt de eerstgeborene des doods gezegd, die in geweld en vreselijkheid andere doden te boven gaat. Alzo worden van Jesaja genaamd de eerstgeborenen der armen die de armsten waren, Jes. 14:30. Of: de duivel, die de macht des doods heeft, Hebr. 2:14.

32Versta de benen, waarmede de huid vastgemaakt en het gehele lichaam ondersteund wordt. Anders: lidmaten, of de takken, dat is, de zenuwen en aderen, dewelke als takken door het gehele lichaam uitgespreid zijn. Het Hebreeuwse woord heeft verscheidene betekenissen.

14eZijn 33vertrouwen zal uit zijn tent 34uitgerukt worden; 35zulks zal hem doen treden tot 36den koning der verschrikkingen.

33Dat is, al hetgeen waarop hij zich verlaat. Alzo wordt het woord vertrouwen genomen Job 8:14; 31:24. Spr. 25:19.

34Vgl. Job 8:13, 14, 15.

35Of: Gij zult hem doen treden, enz., als een aanspraak tot God.

36Zo wordt genaamd de dood, omdat hij de goddelozen ten hoogste verschrikt. Of versta de allermeeste en gruwelijkste verschrikking, gelijk in het voorgaande vers door den eerstgeborene des doods te verstaan is een zeer schrikkelijke dood. Ook kan men hierbij verstaan den duivel, wiens regering medebrengt vrees en slavernij, Hebr. 2:15.

e Job 8:13, 14; 11:20. Spr. 10:28.

1537Zij zal wonen in zijn tent, 38daar zij zijne niet is; zijn woning zal met 39zwavel overstrooid worden.

37Te weten de verschrikking, of elkeen der verschrikkingen.

38Hebr. zonder zijne te zijn, dat is, daar zij hem niet toebehoort, te weten omdat zij niet gemaakt is met zijn eigen middelen, maar met het goed dat hij anderen ontnomen had.

39Dit schijnt een dreigement te zijn van dorheid en onvruchtbaarheid des lands, Deut. 29:23. Jes. 34:9. Het kan ook zien op de straf die over Sodom en Gomorra gevallen was, Gen. 19:24, en om Job te meer te bezwaren, schijnt hij te wijzen op hetgeen dat zijn volk en schapen wedervaren was, verslonden zijnde met vuur uit den hemel, Job 1:16.

1640Van onder zullen zijn wortelen verdorren, en van boven zal zijn 41tak afgesneden worden.

40Dat is, hij zal ten enenmale vergaan, gelijk een boom wiens wortel verdort en wiens takken afgehouwen worden.

41Het Hebreeuwse woordje is ook alzo genomen Job 14:9; 29:19. Jes. 27:10.

17fZijn gedachtenis zal vergaan van de aarde, en hij zal geen naam hebben 42op de straat.

42Hebr. op het aangezicht der straat, dat is, onder de mensen in het openbaar en in de gemene vergaderingen zal hij niet voor eerlijk en vroom vermaard worden.

f Ps. 109:13. Spr. 10:7.

1843Men zal hem stoten van het 44licht in de 45duisternis, en men zal hem van de wereld verjagen.

43Hebr. Zij zullen hem verdrijven, dat is, hij zal verdreven worden, of: Men zal hem verdrijven. Zie Job 4 op vers 19.

44Te weten dezes levens, of uit alle waardigheid, voorspoed, rijkdom en welstand. Zie op vers 5.

45Te weten des doods en der hel, gelijk de volgende woorden schijnen mede te brengen. Zie een gelijk voorbeeld in den rijken vrek, Luk. 16:23. Anders kan het woord duisternis hier genomen zijn voor tegenspoed en ellende. Zie Gen. 15 op vers 12.

19gHij zal geen zoon, noch 46neef hebben onder zijn volk, en niemand zal in zijn woningen overig zijn.

46Of: kindskind.

g Jes. 14:22. Jer. 22:30.

20Over 47zijn dag zullen de 48nakomelingen verbaasd zijn, en 49de ouden 50met schrik bevangen worden.

47Dat is, den dag zijns ondergangs, van God gesteld om Zijn rechtvaardig oordeel tegen hem uit te voeren. Alzo Ez. 21:25. En alzo is door een menselijken dag te verstaan een menselijk oordeel, 1 Kor. 4:3. Vgl. Job 15:32, en de aant.

48Dat is, die na hem leven zullen.

49Of: voorgaande; dat is, die vóór de nakomelingen geweest waren, en leefden niet alleen als hij nog in zijn weelde was, maar ook daarna, als hij een schrikkelijk einde nam.

50Het Hebreeuwse woord betekent zulken schrik, waardoor een mens de haren te berge staan. Alzo Ez. 27:35; 32:10. De zin is uitgedrukt Job 4:15.

21Gewisselijk, zodanige zijn de woningen des verkeerden, en dit is 51de plaats desgenen 52die God niet kent.

51Dat is, staat en conditie. Vgl. Job 8, de aant. op vers 18.

52Dat is, naar God niet vraagt, om van Zijn wezen, wil en werken een rechte wetenschap te hebben, teneinde dat hij Hem behage en diene. Vgl. Ex. 5:2. Richt. 2:10. Ps. 79:6. 2 Thess. 1:8.