HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 15.

Elifaz beschuldigt Job van ijdelheid, vs. 1, enz. Van goddeloosheid, 4. Van vermetelheid in zijn redenen, 7. Tegen zijn vrienden, 9. Ja, tegen God Zelven, 11. Omdat hij zijn eigen gerechtigheid voorspreken wilde, 14. Hij bewijst tegen Job uit de ervaring en de getuigenissen der wijze voorvaderen, 17. Dat God de goddelozen straft, 20. Om hun boosheden, 25. In dewelke zij vergaan, 29.


Elifaz beticht Job van goddeloosheid

1TOEN antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide:

2Zal een 1wijs man 2winderige wetenschap voor antwoord geven, en zal hij zijn 3buik vullen met 4oostenwind?

1Te weten, waarvoor gij uzelven uitgeeft.

2Hebr. wetenschap des winds, dat is, die niet vast noch zeker is, maar vergaande en verwaaiende. Vgl. Job 7:7, en de aant.

3Dat is, zijn binnenste of verborgenste, te weten zijn zin, hart en gemoed; alzo vers 35; Job 20:20; 32:19. Spr. 20:27; 22:18. Gelijk in den buik de darmen met ander ingewand besloten en verborgen zijn, alzo zijn in de ziel de gedachten, de wil en bewegingen.

4Dat is, met woorden en redenen, die niet alleen ijdel en licht zijn, als de wind, maar ook schadelijk, als in dat land de oostenwind. Zie Gen. 41:6. Ex. 10:13, en de aantt.

3Bestraffende door woorden die niet baten, en door redenen met dewelke hij geen profijt doet?

4Ja, gij vernietigt 5de vreze, en 6neemt 7het gebed voor het aangezicht Gods weg.

5Te weten Godes, door die door uw redenen uit de harten der mensen te verdrijven, en in dezelve te verzwakken de genegenheid om Hem in den nood aan te roepen. Hij schijnt te zien op hetgeen dat Job gezegd had Job 9:22.

6Of: vermindert, verhindert.

7Of: aanspraak. Versta een aanspraak of gebed, hetwelk met een nederig gemoed in den nood tot God uitgesproken wordt, om voor Hem zijn klachten uit te storten en van Hem hulp te verzoeken.

5Want uw 8mond 9leert 10uw ongerechtigheid, en gij hebt de tong der arglistigen verkoren.

8Het woordje mond, gelijk ook tong in dit vers, en lippen in het volgende, betekenen de gezegden, woorden en redenen, die door mond, tong en lippen uitgesproken worden. Alzo Job 16:5. Ps. 5:10. Spr. 2:6; 14:3; 15:2; 18:7; 21:6, enz.

9Dat is, geeft getuigenis van de verkeerdheid uws harten, door dewelke gij deze vreemde redenen drijft. Anders: uw ongerechtigheid leert uw mond; dat is, de boosheid uws harten doet u zulke redenen spreken.

10Te weten, waardoor gij in het spreken aangenomen hebt de manier van doen der snode schalken, die met een schijn, zowel van woorden als van redenen, een zaak weten te bewimpelen, verduisteren en om te keren.

6Uw mond verdoemt u, en niet ik; en uw lippen getuigen tegen u.

7Zijt gij 11de eerste een mens geboren? Of zijt gij vóór 12de heuvelen 13voortgebracht?

11Dat is, de oudste van alle mensen, zodat gij meer weten zoudt dan iemand, en dat eenieder voor u zou moeten wijken, als voor den oudste, den wijste en aanzienlijkste.

12Dat is, van eeuwigheid geweest, of eer de wereld geschapen was. Vgl. Ps. 90:2. Spr. 8:25.

13Het Hebreeuwse woord is gebruikt van de gewone geboorte des mensen, Ps. 51:7, en van de wonderbare geboorte des Eniggeborenen van den Vader, Die de Wijsheid Gods is, Spr. 8:24, 25.

8aHebt gij den verborgen raad Gods 14gehoord, en hebt gij de wijsheid 15naar u getrokken?

14Te weten, dat gij alle hemelse en Goddelijke verborgenheden zoudt weten, meer dan een ander. Den raad Gods horen, heet Jeremia in den raad Gods staan, Jer. 23:22.

15Te weten alzo, dat gij haar alleen bij u zoudt hebben, en niemand anders.

a Rom. 11:34.

9Wat weet gij, dat wij niet weten? Wat verstaat gij, dat bij ons niet is?

10bOnder ons is ook een grijze, ja, een stokoude, 16meerder van dagen dan uw vader.

16Dat is, bedaagder, of ouder van jaren. Hij ziet op hetgeen dat Job gezegd heeft Job 12:12.

b Job 32:7.

11Zijn de 17vertroostingen Gods u te 18klein? En 19schuilt er enige zaak bij u?

17Te weten die wij u voorgehouden hebben; maar die Job verachtte, Job 16:2.

18Dat is, te slecht en te onwaardig om aan uw persoon voorgesteld te worden.

19Dat is, is er enige meerdere wetenschap bij u, die wij niet vatten; of voordeel, om de vermaningen der ouderen te mogen verwerpen? Of ook enige snoodheid, achter dewelke wij niet kunnen geraken, waardoor gij onze redenen zo onwaardiglijk veracht? Of: is er iets dat dezelve, te weten vertroostingen, bij u bedekt?

12Waarom 20rukt uw hart u weg? En 21waarom wenken uw ogen,

20Te weten om God zo te tergen, uzelven te rechtvaardigen en ons te versmaden.

21Tot teken van hoogmoed. Anders: waarop mikken uw ogen? Dat is, waarheen zien zij? Wat zoeken zij? Wat hebt gij voor, dat gij met een zo verwaanden opzet en opzicht ons bejegent en schijnt onze redenen gans te verachten?

13Dat gij 22uw geest keert tegen God, en zulke redenen uit uw mond laat uitgaan?

22Dat is, uw gemoed door onverduldigheid ontstelt, en door gramschap met kwade redenen laat uitvaren tegen God. Anders: Dat uw geest murmureert tegen God, en zulke redenen uit uw mond voortbrengt.

14cWat 23is de mens, dat hij zuiver zou zijn? En die geboren is van een vrouw, dat hij rechtvaardig zou zijn?

23De zin is, dat hij gans niets is, en geen stof heeft om zich voor zuiver en rechtvaardig uit te geven. De vraag loochent sterkelijk. Zie Gen. 18 op vers 17.

c 1 Kon. 8:46. 2 Kron. 6:36. Job 14:4. Ps. 14:3. Spr. 20:9. Pred. 7:20. 1 Joh. 1:8, 10.

15dZie, op Zijn 24heiligen 25zou Hij niet vertrouwen, en e26de hemelen zijn niet zuiver in Zijn ogen.

24Dat is, de goede engelen, die Job 1:6 worden genaamd Gods zonen. Insgelijks Job 4:18 Zijn knechten, en 1 Tim. 5:21 de uitverkoren engelen. Zij worden heiligen genaamd, omdat zij volkomenlijk Gods wil doen, Ps. 103:20. Matth. 6:10, en dienvolgens Hem volkomenlijk liefhebben.

25Zie Job 4 op vers 18.

26Dat is, de voorgemelde goede engelen, welker woonstede in de hemelen is; waarom zij ook engelen der hemelen genaamd worden, Matth. 24:36, en worden gezegd aldaar het aangezicht des hemelsen Vaders te aanschouwen, Matth. 18:10.

d Job 4:18. e Job 4:18; 25:5.

16Hoeveel te meer is 27een man gruwelijk en stinkende, die 28het onrecht indrinkt als water!

27Of: een mens. Zie Job 12 op vers 10. Maar het schijnt dat Elifaz hier liever het woordje man gebruikt heeft, om Job daarmede een neep te geven.

28Dat is, met zulken lust en overmatigheid de boosheid doende, gelijk de mensen en beesten dorstig zijnde, zeer begerig zijn om te drinken. Vgl. Job 34:7. Spr. 26:6.

17Ik zal u 29wijzen, hoor mij aan; 30en hetgeen ik gezien heb, dat zal ik vertellen;

29Te weten, dat het waar is hetgeen ik gezegd heb, dat de goddelozen alleen van God uitgeroeid worden. Zie Job 4:7, 8.

30Anders: want ik heb het gezien, daarom zal ik het vertellen.

18Hetwelk de wijzen verkondigd hebben, en men voor 31hun vaderen niet verborgen heeft;

31Versta de vaderen der wijzen. De zin is, dat de wijzen zulks van hand tot hand ontvangen, en van hun voorouders gehoord hadden.

19Denwelken alleen het land 32gegeven was, en 33door welker midden niemand vreemds doorging.

32Te weten van de volken des lands, om dat te regeren door hun wijsheid en groot aanzien, want denzulken werd in die vorige tijden de regering der landen toevertrouwd en overgegeven.

33Dat is, door welker land geen vreemde volken vijandelijk passeerden. De zin is, dat de wijzen zo wel geregeerd hebben, dat hun landen door geen buitenvolken zijn beroerd geweest. Of: geen vreemde, dat is, die enige andere of vreemde leer in hun land brachten dan de wijze oudvaders leerden.

2034Te alle dagen 35doet de goddeloze zichzelven weedom aan; en 36weinige jaren in getal zijn voor den tiran 37weggelegd.

34Dat is, den gansen tijd zijns levens. Hier begint Elifaz te verhalen hetgeen de oude en wijze mannen voor een lering nagelaten hadden, zeer overeenkomende met hetgeen dat hij voorgedragen heeft Job 5:3, enz.

35De zin is, hoewel de bozen uiterlijk welvaren in deze wereld, dat zij nochtans ongelukkig zijn vanwege de inwendige onrust van hun gemoed.

36Hebr. een getal der jaren; in plaats van jaren des getals. Dat is, weinige, die licht kunnen geteld worden; als Gen. 34:30, zie de aant. De boze heeft tweeërlei plaag: de ene, dat hij in zijn tijdelijk geluk nimmermeer gerust is; de andere, dat zijn voorspoed niet lang duurt. Anderen zetten het laatste van dit vers over aldus: en het getal der jaren, te weten zijns levens, is voor den tiran verborgen.

37Te weten in Gods eeuwigen raad, die voor de mensen verborgen is.

21Het geluid 38der verschrikkingen is in zijn oren; fin 39den vrede zelven komt de verwoester hem over.

38Te weten, die hem zijn consciëntie zal aanjagen, hem voorstellende zijn boosheden en dreigende met Gods rechtvaardig oordeel. Vgl. Lev. 26:36. Deut. 28:65.

39Dat is, in het midden van zijn welstand en rust. Zie van het woord vrede Gen. 37 op vers 14.

f 1 Thess. 5:3.

22Hij gelooft niet uit de 40duisternis weder te keren, 41maar dat hij beloerd wordt ten zwaarde.

40Dat is, lijden en tegenspoed. Zie Gen. 15 op vers 12. Alzo in het volgende en vers 30.

41Dat is, hij gelooft, dat hem lagen gelegd worden om hem een geweldigen dood aan te doen.

2342Hij zwerft heen en weder om brood, waar het zijn mag; hij weet 43gdat bij zijn hand gereed is 44de dag der duisternis.

42Dat is, hij is in gedurige onrust en woeling om den kost en de verzorging des lichaams; intussen overtuigt hem ook zijn gemoed dat zijn verderf nabij is.

43Dat is, dat hem voorhanden is en staat te verwachten.

44Dat is, de tijd des lijdens. Vgl. Job 30:16, en de aant. daarop.

g Job 18:12. Ps. 109:10.

24Angst en benauwdheid verschrikken hem; zij 45overweldigt hem, gelijk een koning, bereid ten 46strijde.

45Te weten de benauwdheid.

46Men houdt dat het Hebreeuwse woord chidor, hetwelk nergens meer dan hier gevonden wordt, zeer hetzelfde is als caddur, betekenende een bal, Jes. 22:18, en dat chidor anders niet zou betekenen dan een heir, zo in orde gesteld dat het in rondigheid den vorm van een bal of ei had, gelijk zij dan in die tijden hun heiren plachten te ordineren.

25Want 47hij strekt tegen God zijn hand uit, en tegen den 48Almachtige stelt hij zich geweldiglijk aan.

47Dat is, door een trotse opzet en moedwillig bedrijf stelt hij zich met al zijn macht tegen God, Hem tergende door allerlei gruwelen, en de mensen, doch voornamelijk de vromen, door velerlei overlast verdrukkende, zonder God enigszins te ontzien; Wiens oordelen hij meent door louter geweld van zich te zullen afkeren. Vgl. Lev. 26:21. Num. 15:30, en de aantt.

48Zie van dezen Naam Gods Gen. 17 op vers 1.

26Hij loopt tegen 49Hem aan met 50den hals, met 51zijn dikke, hoogverheven schilden;

49Namelijk God.

50Te weten opgeheven en uitgestrekt, gelijk de stouten, verwaanden en hoogmoedigen plegen te doen.

51Dat is, met zijn wapenen en geweld en al zijn uiterlijke middelen. Hebr. met de dikte en hoogten of ruggen zijner schilden.

27Omdat hij 52zijn aangezicht met zijn vet bedekt heeft, en rimpels gemaakt om 53de weekdarmen;

52Dat is, zijn lichaam door lekkernij, gulzigheid en allerlei overdaad opgemest heeft, niet anders dan den buik bezorgende. Vgl. Ps. 17:10; 73:7.

53Het Hebreeuwse woord betekent de darmen die bij de Latijnen ilia genaamd worden, en van ons overgezet worden met weekdarmen, Lev. 3:4. Zie aldaar de aant.

28En heeft bewoond verdelgde 54steden, en huizen die men niet bewoonde, die gereed waren tot steenhopen te worden.

54Te weten die door zijn macht weder oprichtende en herbouwende, om zich een naam te maken en zijn geweld tentoon te stellen. Zie Job 3:14.

29Hij zal niet 55rijk worden en zijn vermogen zal niet bestaan; en 56hun volmaaktheid zal zich niet uitbreiden op de aarde.

55Te weten voor een langen tijd; want zijn goederen zullen hem niet beklijven, gelijk de volgende woorden verklaren.

56Dat is, der bozen heerlijkheid, rijkdom en verheven staat, waardoor zij schenen volmaakt te wezen.

30Hij zal van de 57duisternis niet ontwijken, de 58vlam zal zijn scheut verdrogen; hhij zal 59wijken door 60het geblaas Zijns monds.

57Te weten der ellenden en rampspoeden, als hij eenmaal in deze zal gekomen zijn. Zie op vers 22.

58Te weten der tegenheden en plagen. Alzo Jes. 29:6; 43:2. Jer. 48:45. Klgld. 2:3.

59Dat is, vergaan en tenietworden. Of: hij zal moeten afhouden van Hem, tegen Denwelken hij zich gesteld had. Zie vers 25.

60Dat is, door Gods toorn. Zie Job 4:9, en de aant.

h Job 4:9.

31Hij betrouwe niet op 61ijdelheid, waardoor hij verleid wordt; want 62ijdelheid zal zijn 63vergelding wezen.

61Dat is, op alle dingen die lichtelijk vergaan, als eer, staat, rijkdom, sterkten, steden, mensen, enz. Alzo is het woord ijdelheid genomen Ps. 62:10; 119:37; 144:4. Spr. 31:30. Rom. 8:20.

62Dat is, verdriet, ondergang, verderf en nietigheid; want dit zal de beloning wezen van al de voorgaande ijdelheid, bestaande in eer, rijkdom, geweld, enz., dat zij hem niet zal kunnen verlossen uit de hand Gods, ja, ten verderve dienen zal. Zie van deze betekenis van het woord ijdelheid Job 7:3.

63Hebr. verandering, verwisseling.

32iAls 64zijn dag nog niet is, 65zal zij vervuld worden; want zijn tak zal niet groenen.

64Te weten den dag zijns doods, als 1 Sam. 26:10. Ps. 37:13, tot denwelken hij natuurlijkerwijze had kunnen geraken. De zin is, dat de goddeloze als hij in het beste zijns levens is en in goeden welstand naar het lichaam, haastelijk en door enig onverwacht ongeluk zal vergaan of uitgeroeid worden. Vgl. Job 18:20, en de aant.

65Te weten de voorverhaalde vergelding.

i Job 22:16. Ps. 55:24.

3366Men zal zijn onrijpe druiven afrukken als van een wijnstok, en zijn bloeisel afwerpen als van een olijfboom.

66Anders: God zal zijn ontijdige druiven afrukken. Deze gelijkenissen leren dat de verwachting der goddelozen, waarmede zij zich en anderen bedriegen, gans tenietworden zal. Zie Job 8:13.

34Want de vergadering der 67huichelaars wordt eenzaam, en 68het vuur verteert de 69tenten der geschenken.

67Zie Job 8 op vers 13.

68Te weten der tegenheden, ellenden en plagen. Alzo wordt het woordje vuur gebruikt Ps. 66:12. Jes. 9:18; 26:11. Ez. 30:8, enz., gelijk het woordje vlam, vers 30.

69Dat is, waarin geschenken ontvangen zijn, en die door middel van onbehoorlijke geschenken opgebouwd zijn en onderhouden worden.

35k70Zij ontvangen moeite en baren 71ijdelheid, en hun 72buik richt bedrog aan.

70Vgl. Job 4:8.

71Of: ongerechtigheid, ondeugd, onrecht.

72Dat is, hun hart. Zie op vers 2.

k Ps. 7:15. Jes. 59:4. Hos. 10:13.