HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 11.

Zofar hekelt Job hardelijk, vs. 1, enz. Hij verklaart hoe wonderbaar de wijsheid en macht Gods is, 5. Vermaant Job tot ware bekering, 13. Hem voorhoudende Gods beloften, 15. Maar indien hij goddeloos zij, hem dreigende met Gods straffen, 20.


Zofar hekelt Job

1TOEN antwoordde Zofar, de NaƤmathiet, en zeide:

2Zou 1de veelheid der woorden niet beantwoord worden? En zou 2een klapachtig man 3recht hebben?

1Anders: die veel van woorden is, of: een veelspreker.

2Hebr. man der lippen, dat is, een klapper en zwetser. Alzo wordt een man der tong genaamd een man die tot kwaadspreken en lasteren genegen is, Ps. 140:12. Daarentegen een man der woorden wordt genaamd een die welsprekend is, Ex. 4:10.

3Of: rechtvaardig zijn?

34Zouden uw 5leugens de lieden doen zwijgen? En zoudt gij spotten en niemand u beschamen?

4Anders: Zouden op uw leugens de lieden zwijgen?

5Het woord in het oorspronkelijke betekent verscheidene dingen, maar voor leugens wordt het genomen Jer. 48:30.

4Want gij hebt gezegd: 6Mijn leer is zuiver, en 7ik ben rein 8in Uw ogen.

6Te weten, waardoor Job geleerd had dat God de goeden zowel straft als de kwaden, Job 9:22, hoewel Hij zulks rechtvaardiglijk doet, Job 9:2, 3, doch niet altijd acht hebbende op de zonde (gelijk wanneer Hij de goddelozen straft), Job 10:7. Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen het onderwijs, dat gegeven wordt, maar ook de wetenschap, die ontvangen wordt. Vgl. Spr. 1:5; 4:2, enz.

7Zie Job 10:7, alwaar Job wel zegt dat hij niet goddeloos was, maar niet, gelijk Zofar hem hier verwijt, dat hij zuiver was in des Heeren ogen. Het eerste verstond Job van gruwelijke goddeloosheid, waarvan zijn vrienden hem beschuldigden; en dit andere, dat Zofar hem hier ten laste legt, heeft betrekking op een volkomen reinheid, die Job noch zichzelven noch iemand toegeschreven heeft. Zie Job 9:2.

8De ogen Gods betekenen hier Zijn oordeel. Alzo 1 Sam. 15:19. 1 Kon. 11:6.

5Maar gewisselijk, 9och, of God sprak, en Zijn lippen tegen u opende,

9Hebr. wie zal geven dat God spreke? Zie Job 6 op vers 8.

6En u bekendmaakte de verborgenheden der wijsheid, omdat zij 10dubbel zijn 11in wezen! Daarom, weet dat God voor u 12vergeet van uw 13ongerechtigheid.

10Dat is, nog eens zo groot in daad en waarheid. De zin is, dat in Gods wijsheid nog veel meer reden was om Job harder te straffen dan hij gestraft was, indien Hij tegen hem het hoogste recht had willen gebruiken. Vgl. Ezra 9 op vers 15. Anders: want der wijsheid is nog eens zoveel.

11Anders: bij de wet, die nog eens zoveel vereist als gij gedaan hebt. Zie van het Hebreeuwse woord touschijah Job 5 op vers 12.

12Dat is, afslaat, of vermindert. Of aldus: dat God u vergeet (dat is, geen weldadigheid bewijst) vanwege uw ongerechtigheid, of: dat God u afvordert, enz. Anders: van u minder eist dan uw ongerechtigheid verdient.

13Dat is, straf uwer ongerechtigheid. Zie Lev. 5 op vers 1.

7Zult gij 14de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe 15den Almachtige vinden?

14Onderzoeking wordt genaamd hetgeen door onderzoeking verkregen wordt, als verstand, wijsheid en oordeel; want hoewel deze dingen door zulk middel in God niet zijn, nochtans menselijkerwijze worden zij alzo genoemd. Gode nu en Zijn Geest wordt onderzoeking toegeschreven Job 28:27. 1 Kor. 2:10. Versta hier door deze de heimelijke, doch rechtvaardige oordelen Gods, die Hij gebruikt in het straffen. Anders: Zult gij door onderzoeking God vinden?

15Dat is, de verborgenheden van de wijsheid des almachtigen Gods, of Zijn volmaaktheid.

816Zij is als de hoogten der hemelen, 17wat kunt gij doen? Dieper dan de 18hel, wat kunt gij weten?

16Dat is, zij, te weten de wijsheid Gods, waarvan vers 6 gesproken is (of de volmaaktheid Gods, waarvan enigen menen vers 7 gesproken te zijn), is bij den allerhoogsten hemel te vergelijken. Zie Ef. 3:18.

17Te weten, om die ten volle te onderzoeken en uit te vinden.

18Vgl. Job 26:6, en zie Gen. 37 op vers 35.

9Langer dan de aarde is haar maat, en breder dan de zee.

10Indien 19Hij voorbijgaat, opdat Hij 20overlevere of 21vergadere, wie zal dan Hem afkeren?

19Dat is, zo Hij, te weten God, Zich vertoont in Zijn werken. Alzo Job 9:11. Zie de aantt. Anders: Zo Hij verandert, te weten Zijn werk.

20Of: besluite, te weten in het geweld der straf, die Hij rechtvaardiglijk tegen hem uitvoert.

21Versta tot de genieting Zijner weldaden, die Hij bewijst aan degenen dewelke Hij genadiglijk aanneemt.

11aWant Hij kent 22de ijdele lieden, en Hij ziet de ondeugd; zou Hij dan niet 23aanmerken?

22Hebr. mensen der ijdelheid, of valsheid, dat is, die tot ijdelheid en valsheid genegen zijn. Versta ijdele leer en onnutte werken, dewelke gevonden worden in degenen die zonder het geloof, de vreze Gods en ware boetvaardigheid zijn. Alzo Ps. 26:4. In gelijken zin worden genaamd Job 22:15 lieden der ongerechtigheid; Job 34:8 mannen der goddeloosheid; Spr. 24:1 lieden der boosheid.

23Dat is, bedenken, verstaan, acht geven en voornemen die naar Zijn rechtvaardigheid te straffen. Zie van het Hebreeuwse woord 1 Kon. 3 op vers 21.

a Ps. 10:11, 14; 35:22.

12b24Dan zal een 25verstandeloos man 26kloekzinnig worden, 27hoewel de mens als het veulen eens woudezels geboren is.

24Te weten, als God Zijn straffen en oordelen uitvoert. Anders: Maar de mens is ijdel en verstandeloos, en als het jong eens woudezels is de mens geboren.

25Hebr. ledig.

26Dat is, niet alleen genegen zijn om wijsheid te leren, maar zal ook dezelve begrijpen en aannemen; want het hart wordt in de Heilige Schrift voor den zin en het verstand des mensen genomen. Zie Job 9 op vers 4.

27Dat is, al is het dat de mens van het begin zijns levens af zeer plomp en onverstandig is, gelijk het veulen van een wilden ezel, nochtans kan hij door de overlegging van Gods werken enige wijsheid vatten, welverstaande door den Geest Gods verlicht en geleid zijnde.

b Job 5:8; 22:21. Pred. 3:18.

13Indien gij uw hart 28bereid hebt, zo 29breid uw handen 30tot Hem uit.

28Te weten door oprechte bekering. Zie 2 Kron. 12 op vers 14.

29Zie van deze ceremonie in het bidden gebruikelijk, 1 Kon. 8 op vers 22.

30Namelijk tot God.

1431Indien er ondeugd in uw hand is, doe die verre weg; en laat het onrecht in uw tenten niet wonen.

31Dat is, zo gij een voornemen hebt om uw naaste kwaad te doen, of alrede dat gedaan hebt. In zulke manier van spreken betekent het woordje hand het voornemen of de daad des mensen, of beide. Vgl. 1 Sam. 26:18. 1 Kron. 12:17. Ps. 26:10.

15Want dan zult gij uw aangezicht opheffen 32uit de gebreken, en zult vast wezen en niet vrezen.

32Dat is, uit de menigerlei ellenden in dewelke gij nu steekt, en de straffen die gij nu lijden moet.

16Want gij zult de moeite vergeten, en aan 33haar gedenken 34als aan de wateren die voorbijgegaan zijn.

33Dat is, de voorgemelde moeite of ellende.

34Te weten die zeer snellijk weggevloeid en voorbijgelopen zijn, op dewelke men niet meer denkt. Hij wil zeggen, dat hij gans geen gedachtenis zijner ellende zou hebben.

17Ja, uw 35tijd zal 36klaarder dan de middag oprijzen; gij zult 37uitvliegen, als cde morgenstond zult gij zijn.

35Of: ouderdom. Vgl. Ps. 39:6; 89:48.

36Dat is, klaarder dan het schijnsel der middagzon. De middag betekent hier zeer grote klaarheid. Zie Job 5 op vers 14. De zin is: Wat gij nog overig te leven hebt, zal van God grotelijks gezegend worden; want middag betekent somtijds in de Heilige Schrift groten voorspoed, Jes. 58:10. Amos 8:9.

37Dat is, uit kruis en lijden verlost worden, en u als het morgenlicht uitbreiden. Anders: zijt gij duister, zo zult gij als de morgenstond zijn.

c Ps. 37:6; 112:4.

18En gij zult vertrouwen, omdat er verwachting zijn zal; en gij zult 38graven, dgerustelijk zult gij slapen.

38Te weten om uw hut of huis te bouwen en te verzekeren. De zin is, dat hij een zekere plaats van woning zou hebben, in dewelke hij stil en gerust zou wonen.

d Lev. 26:5.

19eEn gij zult nederliggen en niemand zal u verschrikken, en velen zullen uw aangezicht 39smeken.

39Dat is, de mensen zullen zich voor u vernederen, verzoekende met allen eerbied en ernst uw gunst, uit oorzaak van uw hoogheid, eer en vermogen. Het Hebreeuwse woord is ook in gelijken zin genomen Ex. 32:11. 1 Sam. 13:12. 1 Kon. 13:6. Ps. 45:13; 119:58. Spr. 19:6. Zach. 7:2.

e Lev. 26:6. Ps. 3:6; 4:9. Spr. 3:24.

20Maar fde ogen der goddelozen zullen bezwijken, en de toevlucht zal van hen vergaan; en hun verwachting zal zijn 40de uitblazing der ziel.

40Versta hiermede den dood, dewelke, als hij den goddelozen overkomt, hun alle hoop beneemt, niet alleen omdat zij hier al hun goed en heerlijkheid laten moeten, maar ook omdat het gevoelen van Gods toorn hen verschrikt, waardoor zij beroofd worden van hun troost, ten aanzien van dit en het toekomende leven. Vgl. Jer. 15:9.

f Job 8:13, 14; 18:14.