HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 1.

Job is oprecht vroom, vs. 1. Gezegend van God met kinderen, rijkdom en eer, 2. Wordt door de aandrijving des satans, 6. En de toelating Gods, 12. Tot zijn beproeving verzocht met het verlies van al zijn goed, 13. En kinderen, 18. Waarover hij tekenen geeft van droefheid, zich troost, en God voor alles dankt, 20.


Jobs vroomheid beproefd

1ER was een man in het land 1Uz, zijn naam was 2Job; en dezelve man was a3oprecht en 4vroom en 5godvrezende en wijkende van 6het kwaad.

1Hebr. Uts of Huts. Versta een landschap, zo vernoemd naar een man van denzelven naam. Drie hebben dezen naam gehad van dewelke de Heilige Schrift vermeldt: I. de zoon van Aram, den zoon van Sem, Gen. 10:23; II. de eerstgeboren zoon van Nahor, den broeder van Abraham, Gen. 22:21; III. een der nakomelingen van Ezau, Gen. 36:28. De eerste is geweest de vader der inwoners van het land Thrachonitis, anders genaamd naar hem Ausitis, alsof men zeide Usitis. Van dit land, hetwelk een deel was van het land der Israëlieten, houden enige uitleggers dat hier gesproken wordt. Doch anderen menen dat men hier verstaan moet een landschap in Syrië gelegen, hebbende zijn naam van den tweeden Uz. Ook zijn er, die deze plaats nemen van een contreie in Idumea, alwaar de derde Uz woonachtig was; zie Klgld. 4:21.

2Hebr. Ijob. Zie Ez. 14:14, 20. Jak. 5:11.

3Of: eenvoudig; dat is, ongeveinsd in het geloof en vertrouwen op God, en oprecht in de liefde jegens zijn naaste. Zie van dit woord Gen. 6 op vers 9.

4Hebr. recht, of gerechtig, te weten jegens zijn naaste. Het woord ziet hier meest op de geboden der tweede tafel. Evenwel wordt het veel in het gemeen genomen, betekenende een die noch ter rechter- noch ter linkerhand wijkt van den rechten weg, maar daarin blijft, schuwende alle kromme wegen, die hem daarvan zouden mogen afwenden. Alzo Job 4:7; 8:6; 17:8. Zie ook Ps. 7 op vers 11.

5De ware vreze Gods is het beginsel aller deugden, Spr. 8:13; 15:33. Doch deze lof ziet hier meest op de godsdienstigheid en de geboden der eerste tafel.

6Te weten der zonde, verboden in de eerste en tweede tafel der tien geboden.

a Job 2:3.

2En hem werden zeven zonen en drie dochters geboren.

3Daartoe was zijn 7vee zevenduizend 8schapen en drieduizend kemels en vijfhonderd juk ossen en vijfhonderd ezelinnen; ook was zijn 9dienstvolk zeer veel; zodat deze man groter was dan al 10die van het oosten.

7Zie van het Hebreeuwse woord mikneh Gen. 4 op vers 20.

8Het Hebreeuwse woordje betekent niet alleen schapen, maar ook geiten, dat is, allerlei kleinvee, voornamelijk als het tegen grote beesten gesteld wordt. Zie Gen. 12 op vers 16. Lev. 1 op vers 2.

9Of: dienstwerk, landbouwerij.

10Of: lieden van het oosten. Hebr. kinderen van het oosten, dat is, die ten aanzien van Judea oostwaarts woonden. Vgl. Gen. 29:1. Richt. 6:3, en zie de aantt.

4En zijn zonen gingen en maakten maaltijden in ieders huis op 11zijn dag; en zij 12zonden heen en nodigden hun drie zusters om met hen te eten en te drinken.

11Te weten van zijn beurt om zijn maaltijd te geven; want hiervan ging zekere orde onder hen om. En misschien kwam de orde op elkeen ten dage zijner geboorte. Want Job noemt dezen zijn dag Job 3:1.

12Te weten boden, die de zusters ter maaltijd zouden noden. Alzo in het volgende vers.

5Het geschiedde dan als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job heenzond en hen 13heiligde, en des morgens vroeg opstond en brandoffers offerde naar hun aller getal; want Job 14zeide: Misschien hebben mijn kinderen 15gezondigd en God in hun hart 16gezegend. Alzo deed Job al 17die dagen.

13Dat is, verzorgde en gelastte dat zij zich heiligen zouden, opdat zij bekwaam zouden wezen tot het aanstaande offer. Alzo Ex. 19:10. Deze heiliging bestond wel voornamelijk in de verzaking van alle geestelijke onreinheid der zonden, maar ook in de onderhouding van zekere lichamelijke ceremoniën, als tekenen der inwendige heiligmaking, dewelke in die tijden onder de vromen plaatshad. Vgl. Gen. 35:2 (alwaar is het woord reinigen) en de aant. daarop.

14Te weten bij zichzelven, dat is, hij dacht. Zie Gen. 20:11.

15Te weten door onmatige vrolijkheid, lichtvaardig wezen, verkwisting van Gods gaven, vergeten van de armen en andere zonden van vleselijke onbedachtzaamheid.

16Dat is, niet gezegend, geheiligd noch geëerd, gelijk het betaamde, maar de geboden des Heeren in hun vreugde en overvloed kleingeacht en als in den wind geslagen. Zo is het woord zegenen, hetwelk anders betekent prijzen en loven, hier genomen voor zijn tegendeel, vloeken, misprijzen, versmaden. Want het betekent hier de zonden voor dewelke Job offerande deed. Alzo wordt dit woord ook gebruikt vers 11; Job 2:9. Zie ook 1 Kon. 21:10, en de aant. daarop.

17Te weten als zijn kinderen hun maaltijden hadden gehouden.

6Er was nu een dag, als de 18kinderen Gods 19kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de 20satan ook in het midden van hen kwam.

18Hebr. zonen; dat is, de engelen Gods, gelijk Job 38:7, niet omdat zij van nature zonen of kinderen Gods zijn, als de Eniggeborene van den Vader, maar omdat zij deze waardigheid hebben uit de gave der schepping, zijnde gemaakt naar Gods beeld en gelijkenis, om Zijn aangezicht geduriglijk te aanschouwen, Hem en Zijn gemeente te dienen en eeuwiglijk met Hem te leven.

19Dit wordt gezegd bij gelijkenis van wereldse prinsen, die om rekenschap te eisen van hun dienaren over hetgeen zij hun belast hebben, dezelve voor zich ontbieden. Vgl. 1 Kon. 22:19, en de aant.

20Dat is, wederpartijder. Zie 1 Kron. 21:1. Zo wordt de boze geest genoemd, omdat hij uit onverzoenlijke vijandschap de gelovigen haat, die verklagende voor God, Openb. 12:10, en als een briesende leeuw rondom dezelve lopende, en zoekende wien hij zou mogen verslinden, 1 Petr. 5:8.

7Toen zeide de HEERE tot den satan: Vanwaar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE en zeide: Van 21om te trekken op de baarde en van die te doorwandelen.

21Des duivels werk is alles te doorlopen en te doorsnuffelen, om degenen die op hun hoede niet zijn, te grijpen, en die nog enigszins wachthouden, te kwellen en te bespringen.

b 1 Petr. 5:8.

8En de HEERE zeide tot den satan: 22Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? 23Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad.

22Hebr. Hebt gij uw hart gelegd of gesteld; dat is, hebt gij acht gegeven, of opgemerkt? Dezelfde manier van spreken is te vinden 2 Sam. 18:3. Job 2:3; 7:17; 23:6.

23Of: Dat niemand zijns gelijke is op de aarde, enz.

9Toen antwoordde de satan den HEERE en zeide: Is het om niet, dat Job God vreest?

10Hebt Gij niet 24een betuining gemaakt voor hem en voor zijn huis en voor al wat hij heeft rondom? Het werk zijner handen hebt Gij 25gezegend, en zijn vee is 26in menigte uitgebroken in het land.

24Dat is, beschermt en bevrijdt Gij hem niet van alle kwaad door Uw overaltegenwoordige voorzienigheid en almogende kracht?

25Zie van dit woord zegenen Gen. 12 op vers 2.

26Zie Gen. 30:30. Het Hebreeuwse woord is ook elders gebruikt van zeer grote vermenigvuldiging, als Gen. 28:14; 30:43. Ex. 1:12.

11Maar toch strek nu Uw hand uit en 27tast aan alles wat hij heeft; zo hij U niet in Uw 28aangezicht zal 29zegenen!30

27Te weten om dat te beschadigen en hem alzo te plagen. Zie Gen. 26 op vers 11.

28Dat is, stoutelijk, zonder schroom en schaamte.

29Zie op vers 5.

30In het eedzweren der Hebreeën wordt gemeenlijk de straf, die men zich onderwerpt zo men valselijk zweert, verzwegen, als hier. Zie Gen. 14:23.

12En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat hij heeft zij 31in uw hand; alleen 32aan hem strek uw hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezicht des HEEREN.

31Dat is, in uw macht, onder uw geweld. Zie Gen. 16:6.

32Dat is, aan zijn persoon. Versta zijn lichaam en ziel.

13Er was nu een dag, als zijn zonen en zijn dochters aten en wijn dronken in het huis van hun broeder, den eerstgeborene,

14Dat een bode tot Job kwam en zeide: De runderen waren ploegende en de ezelinnen weidende 33aan hun zijden;

33Dat is, nevens dezelve runderen. Hebr. aan hun handen. Zie het woordje hand voor zijde gebruikt 2 Kron. 21:16, enz. Anders: op hun plaatsen; dat is, waar zij plachten te weiden. Dit woord is somtijds voor plaatsen genomen, als Num. 2:17. Jer. 6:3.

15Doch de 34Sabeeërs 35deden een inval en namen ze en sloegen de jongens met de 36scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen.

34Hebr. Scheba, dat is, het heir der Sabeeërs. Dezen waren de nakomelingen van Scheba, den zoon van Joksan, den zoon van Abraham uit Ketura, Gen. 25:1, 2, 3. Zij woonden in Woest-Arabië. Zie van dezelve Ez. 27:23. Deze Scheba is te onderscheiden van een anderen van dezen naam, dewelke was de zoon van Raëma, den zoon van Cusch, den zoon van Cham, den zoon van Noach, Gen. 10:7, wiens nakomelingen Morenland bewoonden. Zie de aant. op die plaats en op vers 28.

35Hebr. Scheba viel.

36Hebr. mond. Alzo in het volgende.

16Als deze nog sprak, zo kwam een ander en zeide: 37Het vuur Gods viel uit den hemel en ontstak onder de 38schapen en onder de jongens en verteerde ze; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen.

37Dat is, een groot, geweldig en verschrikkelijk vuur. Vgl. Gen. 13, de aant. op vers 10. Of dat God van den hemel gezonden heeft, zo zij meenden.

38Zie op vers 3.

17Als deze nog sprak, zo kwam een ander en zeide: De Chaldeeën stelden drie 39hopen en vielen op de kemels aan en namen ze en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen.

39Hebr. hoofden; maar het Hebreeuwse woord betekent somtijds een schare of bende of hoop volks, als hier. Richt. 7:16. 1 Sam. 11:11.

18Als deze 40nog sprak, zo kwam een ander en zeide: Uw zonen en uw dochters aten en dronken wijn in het huis van hun broeder, den eerstgeborene;

40Het Hebreeuwse woord is aldus genomen Spr. 8:26. Jona 4:2.

19En zie, een grote wind kwam van over de woestijn en 41stiet aan de vier hoeken van het huis, en het viel op de 42jongelingen, dat zij stierven; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen.

41Hebr. eigenlijk: raakte, dat is, trof.

42De zonen van Job. Zie Gen. 22 op vers 5.

20Toen stond Job op en 43scheurde zijn 44mantel en 45schoor zijn hoofd, en viel op de aarde en 46boog zich neder;

43Zie Gen. 37 op vers 29.

44Dit is een opperkleed geweest hetwelk de voornaamsten onder het volk droegen.

45Dat is, liet zijn hoofd scheren. Alzo Gen. 41:14. 2 Sam. 14:26, en zie Gen. 40 op vers 22. Het scheren nu was een teken van droefenis en rouw, Lev. 21:5. Jer. 41:5; 48:37. Micha 1:16. Anders heeft men zich ook laten scheren als men zijn lichaam reinigen wilde; hetwelk naardien het tegen den tijd van vreugde placht te geschieden, zo is het ook een teken geweest van verkwikking en blijdschap, Gen. 41:14, en het nalaten daarvan een teken van ontsteltenis en droefheid, 2 Sam. 19:24.

46Het Hebreeuwse woord betekent zich nederbuigen, óf voor God, om Hem godsdienstige eer te bewijzen, van welke betekenis zie Gen. 24 op vers 26; óf voor de mensen, om dien burgerlijke eer aan te doen, van welke betekenis zie Gen. 18 op vers 2. De eerste heeft hier plaats, gelijk het af te leiden is uit de volgende woorden, in dewelke hij God dankt voor al wat Hij hem toegezonden had.

21En hij zeide: cNaakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen en naakt zal ik 47daarheen wederkeren. De HEERE heeft gegeven en 48de HEERE heeft genomen; de Naam des HEEREN zij 49geloofd.

47Dit zeide hij, zo het schijnt, wijzende op de aarde, naar dewelke hij zich nedergebogen had.

48Hoe de kwade werken des satans en der boze mensen aan den goeden God toegeschreven worden, zie Gen. 45 op vers 5. 1 Kon. 12 op vers 15.

49Hebr. gezegend. Zie Gen. 14:20, en de aant.

c Pred. 5:14. 1 Tim. 6:7.

22In dit alles 50zondigde Job niet, en 51schreef Gode niets 52ongerijmds toe.

50Noch met woord, noch met daad.

51Of: eigende toe. Hebr. gaf.

52Hebr. onsmakelijks, dat is, ongerijmds, onredelijks, of onbetamelijks, te weten hetwelk zou mogen strijden tegen Gods natuur en eigenschappen, en tegen de eer Zijns Naams.