DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 63.

De profeet beschrijft de heerlijke victorie van Christus over de vijanden Zijner kerk, vs. 1, enz. Lof en prijs der grote goedheid des Heeren, 7. En bekentenis van de zonden des volks, waarover Zich God vertoornde, 10. Doch wederom ontfermde, Zich indachtig makende Zijn vorige barmhartigheden, 11. Een gebed om verdere genade en bescherming, 15.


De dag der wrake

1WIE1 is Deze, Die 2van Edom komt 3met besprenkelde klederen, van 4Bozra? Deze, Die 5versierd is in Zijn gewaad? Die 6voorttrekt 7in Zijn grote kracht? 8Ik ben het, 9Die in gerechtigheid spreek, 10Die machtig ben te verlossen.

1Dit nemen enigen voor de woorden van Jesaja, die in een visioen ziende de rechtvaardige straf Gods over Zijn vijanden, zeer verwonderd en als verbaasd staat; doch anderen menen dat de kerk hier spreekt, zich verwonderende over het grote geweld van Christus tegen Zijn vijanden, in Zijn dood en opstanding uit de doden.

2Dat is, uit der Edomieten land, of van de Edomieten. Versta dit van de vijanden van het volk Gods in het gemeen, doch inzonderheid van de geestelijke vijanden, te weten den duivel en de dienaren van den antichrist, als Jes. 34:5.

3Hebr. gezuurdeegd van klederen. Zie de aant. Ps. 71 op vers 4; 73 op vers 21. De Griekse overzetters en anderen: met roodgeverfde klederen, betekenende Zijn toorn tegen Zijn vijanden, met welker bloed Zijn klederen besprenkeld waren. Vgl. Openb. 19:13.

4Dit was de hoofdstad in der Edomieten land, waarvan ook mentie gemaakt wordt Jes. 34:6. Jer. 49:13, 22. En hier kan men door Bozra verstaan de hoofdstad van alle vijanden van Gods kerk.

5Versta hier door het sieraad de heiligheid van Christus en Zijn Koninklijke heerlijkheid in Zijn triomf over de vijanden.

6Het Hebreeuwse woord betekent zoveel als in een vreemd land op- en nedertrekken, als Jer. 48:12.

7Te weten in de kracht Zijner Godheid.

8Hier antwoordt Christus, de grote Profeet Die in de wereld komen zou, gelijk er beloofd wordt Deut. 18:15.

9Of: Die met of van gerechtigheid spreek, dat is, Die de vijanden van het volk Gods met de rechtvaardige straf Gods dreig.

10Of: Die genoegzaam ben om te verlossen. Want Hem is gegeven alle macht in den hemel en op de aarde, Hij is een almachtig God met den Vader en den Heiligen Geest.

211Waarom zijt Gij arood aan Uw gewaad, en Uw klederen als van een 12die in de wijnpers treedt?

11Hier spreekt de kerk wederom, of de profeet, tot Christus, zeggende: Waarom zijt Gij, enz. De zin is: Waarom zijn de klederen rood die Gij aanhebt? Vgl. Openb. 19:13.

12Versta hierbij: en Wiens klederen met roden wijn besprenkeld zijn. Deze gelijkenis wordt elders meer gebruikt, betekenende wraak, Klgld. 1:15. Openb. 14:19, 20.

a Openb. 19:13.

313Ik heb 14de pers alleen getreden en 15er was niemand van de volken met Mij, en Ik heb hen getreden in Mijn toorn en heb hen vertrapt in Mijn grimmigheid, en 16hun kracht is gesprengd op Mijn klederen en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld.

13Hier spreekt Christus wederom, beantwoordende de vorige vraag, aangaande Zijn macht in het onderdrukken Zijner vijanden en het verlossen Zijner uitverkorenen.

14Te weten de pers van den toorn Gods, gelijk af te leiden is uit Openb. 14:19; 19:15. De zin is: Ik heb alleen, zonder menselijke hulp, den wil en het bevel Mijns hemelsen Vaders, aangaande het straffen en verdelgen der vijanden Zijner kerk, uitgericht.

15Of: er is niemand van de volken bij Mij geweest, om Mij de vijanden te helpen bestrijden en overwinnen. Versta hier zo de geestelijke als lichamelijke vijanden.

16Dat is, hun bloed, waarin de sterkte van den mens bestaat. Of: hun bloed, dat is, het bloed hunner sterke helden. Anders: en hun victorie is op Mijn klederen gesprenkeld, dat is, hun bloed, een teken Mijner victorie over hen.

4Want b17de dag der wrake was in Mijn hart, en 18het jaar Mijner verlosten was gekomen.

17Te weten die dag die van God bestemd was ter wrake, om de vijanden der kerk te straffen en de uitverkorenen te redden. Zie Jes. 34:8; 61:2.

18Dat is, het jaar of de tijd dergenen die door Mij zouden vrijgekocht of verlost worden. Het schijnt dat de profeet ziet op het geestelijke jubeljaar.

b Jes. 61:2.

5c19En Ik zag toe, en er was niemand die hielp; 20en Ik ontzette Mij, en er was niemand die ondersteunde; 21daarom heeft Mijn arm Mij heil beschikt, en 22Mijn grimmigheid, die heeft Mij ondersteund.

19Of: Toen Ik omzag, en er geen helper was, enz. Christus alleen is onze Helper, Heiland en Verlosser, Die ons uit het geweld van den duivel en van den eeuwigen dood verlost heeft. Zie Jes. 59:16; 61:2.

20Te weten naar Mijn menselijke natuur. Zie Matth. 26:38.

21Dat is, Mijn Goddelijke kracht heeft Mij onderstut in Mijn zware lijden, dat Ik onder den zwaren last van den toorn Gods niet ben bezweken, maar denzelven gedragen, en Mijn volk daarvan verlost en al hun vijanden overwonnen heb.

22Te weten de grimmigheid, waarmede Ik ontstoken ben tegen de vijanden Mijner kerk.

c Jes. 59:16.

6En 23Ik heb de volken vertreden in Mijn toorn en 24Ik heb hen dronken gemaakt in Mijn grimmigheid, en Ik heb 25hun kracht ter aarde doen nederdalen.

23Dat is, Ik heb de geestelijke vijanden overwonnen, daartoe bewogen zijnde door Mijn ijver tot de ere Gods en het heil Zijner uitverkorenen.

24Te weten met den drinkbeker Mijner grimmigheid, tot hun verderf. Zie deze gelijkenis ook Ps. 60:5. Jes. 24:20; 49:26; 51:17, 21. Jer. 51:57 en elders.

25Zie vers 3.

Een gebed om genade

726Ik zal de goedertierenheden des HEEREN vermelden, 27den veelvoudigen lof des HEEREN, 28naar alles wat de HEERE ons heeft bewezen, en de grote goedheid aan het huis Israëls, die Hij hun bewezen heeft naar Zijn barmhartigheden en naar de veelheid Zijner goedertierenheden.

26Dit spreekt het volk Gods, zijnde nu onderwezen van Christus en Zijn grote daden, Hem tegelijk dankende voor de weldaden die zij van Hem ontvangen hadden, wensende en biddende om de continuatie derzelve.

27Of: menigvuldigen of menigerlei lof, te weten den lof vanwege het goede hetwelk mij de Heere gedaan heeft.

28Hebr. als naar alles, te weten naar alle goeds. Van de betekenis van het woord bewezen zie Ps. 13 op vers 6.

8Want 29Hij zeide: Zij zijn immers Mijn volk, kinderen 30die niet liegen zullen. Alzo 31is Hij hun geworden tot een Heiland.

29Te weten toen Hij met onze voorouders een verbond maakte.

30Of: die niet vals zijn zullen. God spreekt hier naar der mensen wijze, die het beste van hun kinderen hopen. En versta hierbij: maar zij zullen Mij oprechtelijk dienen, als oprechte Israëlieten, in dewelke geen bedrog is. Anders: zij zullen niet ontaarden of verbasteren, te weten nadat Ik hen zal herboren hebben door Mijn Heiligen Geest.

31Dat is, Hij heeft hen van hun vijanden verlost.

932In al hun benauwdheid was Hij benauwd, en 33de Engel Zijns aangezichts heeft hen behouden; 34ddoor Zijn liefde en door Zijn genade heeft Hij hen verlost; en 35Hij nam hen op en Hij droeg hen 36al de dagen vanouds.

32Dat is, Hij was benauwd of bedroefd vanwege hun ellenden die zij in Egypte leden. Alzo wordt Christus vervolgd in Zijn heilige lidmaten, Hand. 9:4. Zie ook Zach. 2:8. Matth. 25:45. Anders: In al hun benauwdheid was geen benauwdheid. Versta hierbij: maar een goedertieren Vaderlijke kastijding. Of aldus: In al hun benauwdheid is Hij geen vijand of tegenpartijder geweest, maar de Engel Zijns aangezichts heeft hen behouden. De zin is: Hij heeft hen wel benauwd, maar niet als hun vijand zijnde.

33Dat is, de Engel Die voor Zijn aangezicht is, Die voor hun zaligheid zorg draagt, te weten Christus. Zie Ex. 23, de aant. op vers 20.

34Dat is, Hij heeft hen verlost omdat Hij hen beminde, Deut. 7:7, 8.

35Alsof hij zeide: Hij heeft hen op Zijn rug geladen en gedragen, gelijk een arend zijn jongen draagt. Vergelijk dit met Deut. 32:11, en zie ook Jes. 46:4.

36Hebr. al de dagen der oudheid of eeuw, als vss. 11, 16, 19. Dat is, van dien tijd af dat Ik hen geroepen heb Mijn volk te zijn. Zie van het Hebreeuwse woord Jer. 2, de aant. op vers 20.

d Deut. 7:7, 8, 9.

10e37Maar zij zijn wederspannig geworden en zij hebben 38Zijn Heiligen Geest 39smarten aangedaan; 40daarom is Hij hun in een vijand verkeerd, Hij Zelf heeft tegen hen gestreden.

37Of: Maar zij, zij rebelleerden. Num. 14:22 staat dat zij den Heere tienmaal verzocht hebben. Zie de aant. aldaar. Zie ook Ps. 78:40, 57; 95:9.

38Hebr. den Geest Zijner heiligheid. Dezen bedroefden zij, doordien zij den wil Gods, welken de Heilige Geest door het Woord hun geopenbaard had, moedwilliglijk tegenstonden. Zie Ef. 4:30.

39Anders: bedroefd. Zie Gen. 6 op vers 6.

40Dat is, Hij heeft Zich aangesteld alsof Hij hun vijand geweest ware, toen Hij hen in de woestijn versloeg. Zie Ps. 78:31, 33, 59, 60, enz.

e Num. 14:11. Ps. 78:57; 95:9.

11Nochtans dacht Hij 41aan de dagen vanouds, aan Mozes en Zijn volk; maar nu, 42waar is Hij Die hen 43uit de zee opgebracht heeft 44met de herders 45Zijner kudde? Waar is Hij Die Zijn Heiligen Geest in het midden 46van hen stelde?

41In dewelke Hij hen wel om hunner zonden wil geslagen, maar Zich nochtans wederom over dezelve ontfermd heeft, zonder dat Hij hen geheel heeft verdelgd.

42Deze en de volgende woorden schijnt de kerke Gods tot God te spreken klagenderwijze. Anderen nemen het als woorden van God. Alsof God zeide: Waaraan zou de heerlijkheid des Heeren blijken? Te weten, indien Ik alzo wil voortvaren Mijn volk naar hun verdiensten te straffen. Aldus zou de profeet hier God den Heere invoeren, als met Zichzelven disputerende over Zijn eer. Vgl. Ex. 32:11, 12.

43Te weten uit de Rode Zee, Ex. 14:21, enz. De zin is: Hoe zou dat staan, dat Ik hen nu verwerpen of verlaten zou, daar Ik hen eertijds zo getrouwelijk uit allen nood en gevaar gevoerd en verlost heb?

44Aldus noemt hij Mozes en Aäron, die het volk van Israël door de woestijn gevoerd hebben, als de herders hun schapen doen. Zie Ps. 77:21.

45Dat is, der kinderen Israëls.

46Te weten van het volk, als vers 14.

1247Die den arm Zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechterhand van Mozes; Die 48de wateren voor hunlieder aangezichten kliefde, opdat Hij Zich een eeuwigen Naam maakte?

47Of: Die hen leidde aan de rechterhand van Mozes met Zijn heerlijken arm, dat is, Die Mozes in zijn zwaren dienst met Zijn heerlijke macht en Goddelijke hulp bijstond.

48Te weten van het Rode Meer, Ex. 14:21, en daarna van de Jordaan, Joz. 3:15, 16.

13Die hen 49leidde 50door de afgronden? Als een paard in de woestijn, 51fstruikelden zij niet.

49Te weten zachtkens en zoetkens, gelijk men een paard leidt bij den toom.

50Zie Ex. 15:5. Ps. 106:9.

51Anders: dat zij niet zouden struikelen.

f Ps. 105:37.

1452Gelijk 53een beest dat afgaat in de valleien, heeft 54hun de Geest des HEEREN 55rust gegeven. Alzo hebt 56Gij Uw volk geleid, opdat Gij U een heerlijken Naam zoudt maken.

52Hier spreekt wederom het volk Gods.

53Hetzij paard of koe.

54Te weten het volk.

55Of: zacht geleid.

56O Heere. De gemeente wendt nu haar aanspraak tot God, en zij bidden Hem dat Hij met Zijn gewoonlijke goedheid wil voortvaren.

15gZie van den hemel af, en aanschouw 57van Uw heilige en Uw heerlijke woning; waar zijn 58Uw ijver en 59Uw mogendheden, 60het gerommel 61Uws ingewands en Uwer barmhartigheden? 62Zij houden zich tegen mij in.

57Dat is, van den hemel, die ook Deut. 26:15 genoemd wordt de woning Zijner heiligheid.

58Over Uw volk en tegen Uw vijanden? Menselijkerwijze van God gesproken. Zie Jes. 9:6.

59Of: Uw machten, dat is, Uw krachtige werken of wonderen, als Matth. 13:58.

60Of: het gewoel, het geluid. Anders: de veelheid.

61Dat is, Uws harten.

62Of: Zij houden zich tegen mij gesloten, dat is, zij laten zich tegen mij niet blijken als in voortijden. Anders: Houden zij zich tegen mij gesloten?

g Deut. 26:15.

1663Gij zijt toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet; Gij, o HEERE, zijt onze Vader, 64onze Verlosser vanouds af is Uw Naam.

63Of: Voorwaar, Gij zijt onze Vader.

64Dat is, Gij zijt vanouds of van eeuwigheid af onze Verlosser geweest.

17HEERE, waarom 65doet Gij ons van Uw wegen dwalen? Waarom 66verstokt Gij ons hart, 67dat wij U niet vrezen? 68Keer weder 69om Uwer knechten wil, 70de stammen 71Uws erfdeels.

65De gelovigen spreken hier van de meeste menigte des volks. Van God wordt gezegd dat Hij de mensen doet dwalen en dat Hij hun harten verhardt, niet dat Hij enige dwaling instort, maar de mensen rechtvaardiglijk in hun verkeerden zin en aan den dwaalgeest overgeeft, die hun hart vet en hard maakt, Joh. 12:39, 40. Rom. 11:8. 2 Thess. 2:11; maar de mensen verharden hun harten en dwalen af met zonden te begaan, Ps. 95:8, 10.

66Of: verhardt. Het Hebreeuwse woord vindt men alleen hier en Job 39:19.

67Hebr. van Uw vreze.

68Dat is, doe ons wederom goed.

69Dat is, onzenthalve, die Gij tot Uw knechten hebt verkoren. Of: die Uw knechten zijn, ten aanzien van het verbond dat Gij met Abraham, Izak en Jakob gemaakt hebt, hun belovende dat Gij de God huns zaads zoudt wezen.

70Te weten de twaalf stammen, in dewelke het volk Gods afgedeeld was.

71Dat is, die Gij tot Uw erve hebt aangenomen en bezit, als Deut. 32:9.

18Uw heilig volk heeft 72het 73maar een weinig tijds bezeten; 74onze wederpartijders hebben 75hUw heiligdom vertreden.

72Te weten Uw land, het land Kanaän, hetwelk Gij hun gegeven hadt. Of: Uw heiligdom, gelijk hier straks volgt; zijnde zo het een als het ander tekenen van Gods gunst.

73Versta dit aldus, dat zij het maar een korten tijd in rust en in vrede bezeten hebben. Hiervan waren hun zonden de oorzaak, als te zien is Deut. 11:8, 9, 17.

74Te weten de Babyloniërs.

75Dat is, Uw heiligen tempel, bestaande nevens de voorhoven uit het heilige en het heilige der heiligen.

h Ps. 74:7.

1976Wij zijn 77geworden als die over welke Gij vanouds niet hebt geheerst, en 78die naar Uw Naam niet zijn genoemd.

76Te weten Uw volk, of die over welke Gij heerst.

77Te weten vanwege onze zonden en overtredingen.

78Of, gelijk de Hebreeuwse woorden luiden: over welke Uw Naam niet is aangeroepen geworden. Zie deze manier van spreken Deut. 28:10. Jes. 4:1. Dan. 9:19.