DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 61.

Christus geeft te kennen dat Hij gezalfd is, en waartoe, alsook wat al treffelijke weldaden Hij Zijn kerk bewijzen zou, vs. 1, enz. Hij spreekt ook wederom van de beroeping der heidenen, 5. Van de weldaden die God den Zijnen geven zal, 6. Vreugd der kerke Gods daaruit rijzende, 10.


Het jubeljaar der verlossing

1DE1a Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de HEERE Mij 2gezalfd heeft, 3om een blijde boodschap te brengen 4den zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden 5om te verbinden 6de gebrokenen van hart, om 7den gevangenen vrijheid 8uit te roepen, en 9den gebondenen opening der gevangenis;

1Dit spreekt Christus, als af te leiden is Luk. 4:17, enz. Zie Joh. 1:33.

2Door deze zalving wordt verstaan dat Christus naar Zijn menselijke natuur met de gaven des Heiligen Geestes zonder mate begiftigd en versierd is geworden; en naar den gansen Persoon tot onzen Koning, Priester en Profeet van den Vader is verordineerd geworden. Zie Hebr. 1:9.

3Of: om een goede boodschap te verkondigen of te prediken. Wat tijding of boodschap is dat? Van de vergeving der zonden. Zie Ps. 40:10; 96:2.

4Of: nederigen. Luk. 4:18, waar deze woorden van den profeet geciteerd worden, staat den armen, te weten den armen van geest, Matth. 5:3, want den zodanigen wordt het Evangelie gepredikt, Matth. 11:5.

5Versta dit geestelijkerwijze, namelijk van de vertroosting der ziel, die door de predicatie van het Heilig Evangelie geschiedt.

6Dit zijn degenen die bedroefd en verslagen van hart zijn, vanwege hun menigvuldige zonden en overtredingen. Zie Ps. 34 op vers 19; 51:19. Jes. 57:15.

7Dat is, dengenen die onder het geweld van den duivel of van zijn aanhangers gevangen liggen, vanwege hun begane zonden, Rom. 7:23. 2 Tim. 2:26; 3:6, en zie Jes. 42:7.

8Of: te prediken, te verkondigen.

9Dit is hetzelfde dat daarstraks gezegd is met andere woorden.

a Luk. 4:17, 18, 19, 20.

210Om uit te roepen 11het jaar van het welbehagen des HEEREN, en 12den dag der wrake onzes Gods, om alle 13treurigen te troosten;

10Of: Om te prediken.

11Dat is, den tijd of het jaar in hetwelk het den Heere behagen of believen zal, Zijn genade den bedroefden consciënties te openbaren en te bewijzen, te weten door de predicatie van het Heilig Evangelie. Zie Jes. 49:8. 2 Kor. 6:2. Tit. 3:4.

12Dat is, dien dag dien God verordineerd of bestemd heeft, in welken Hij alle ongelovigen, onboetvaardigen en vijanden Zijner kerk, mitsgaders den duivel, in de eeuwige verdoemenis werpen zal. Zie Jes. 34:8; 63:4. Luk. 18:7. 2 Kor. 10:6.

13Te weten die treuren over hun zonden, waarmede zij God vertoornd hebben, 2 Kor. 7:10, 11. Jak. 4:9. Of degenen die treurig zijn vanwege de ellenden der kerk, Jes. 66:10. Want den dusdanigen belooft Christus vertroosting, Matth. 5:4.

3Om den treurigen 14Sions te beschikken dat hun gegeven worde 15sieraad voor 16as, 17vreugdeolie voor treurigheid, 18het gewaad des lofs voor een 19benauwden 20geest; opdat zij genaamd worden 21eikenbomen der gerechtigheid, een planting des HEEREN, opdat Hij verheerlijkt worde.

14Dat is, der kerke Gods.

15Dat is, schone klederen, of heerlijkheid, welk woord Matth. 6:29 gebruikt wordt voor schone klederen. Hebr. om hun te geven sieraad, enz.

16Die men placht op het hoofd te strooien en daarin te zitten, als men treurde.

17Eertijds placht men ten tijde van vreugde het aangezicht met olie te zalven; maar hier wordt gesproken van de vreugdeolie des Heiligen Geestes, Joh. 14:26, 27; 15:11. Vergelijk met de woorden van den profeet hetgeen dat geschreven staat Hebr. 1:9.

18Dat is, een kleed hetwelk prijzenswaardig is vanwege zijn schoonheid en sierlijkheid; of een kleed hetwelk men aantrok als men feestdag hield en de gemeente samenkwam om God voor ontvangen genade te danken en te loven. Doch versta hier door het sierlijke gewaad de gratiën en giften van den Geest Gods.

19Of: beangstigden. Hebr. samengewrongen geest, die van hartzeer en droefenis als samengekrompen is.

20Dat is, gemoed.

21Bij deze bomen worden verstaan degenen die door het geloof Christus Jezus zijn ingeplant, en die vruchten der gerechtigheid, dat is, goede werken dragen. Zie Jes. 60:21. De eikenbomen der gerechtigheid worden gesteld tegen de eikenbomen die zij misbruikt hadden tot afgoderij. En de gelovigen worden eikenbomen genaamd ten aanzien van hun sterkte in Christus.

4En zij zullen b22de oude verwoeste plaatsen bouwen, de vorige verstoringen wederoprichten, en de verwoeste steden vernieuwen, die verstoord waren 23van geslacht tot geslacht.

22Zie Jes. 58, de aant. op vers 12. Dit geestelijkerwijze genomen zijnde, is te zeggen: Zij zullen de ongelovige heidenen tot God bekeren, die langen tijd in hun zonden als dood gelegen hebben, Ef. 2:1, 5.

23Dat is, die van over vele geslachten geschied zijn.

b Jes. 58:12.

5En 24uitlanders zullen staan en uw 25kudden 26weiden; en 27vreemden zullen 28uw akkerlieden en 28uw wijngaardeniers zijn.

24Te weten de bekeerden uit de heidenen. De zin is: God zal ook uit de heidenen leraars en predikanten verwekken, tot opbouwing van Zijn heilige kerk in het Nieuwe Testament, Hand. 20:28. 1 Petr. 5:1, 2.

25Of: schapen, dat is, gemeenten.

26Te weten met Gods Woord.

27Hebr. de kinderen des vreemden.

28. 28Dat is, uw leraars zijn, Matth. 21:33, enz. 1 Kor. 3:9.

6Doch gijlieden zult 29cpriesters des HEEREN heten, 30men zal u dienaren onzes Gods noemen; 31gij zult het vermogen der heidenen eten en in hun 32heerlijkheid zult gij u roemen.

29Te weten geestelijke priesters, om te offeren de kalveren uwer lippen, en uw lichaam tot een redelijken godsdienst te begeven. Zie Ex. 19:6. Rom. 12:1. Hebr. 13:15. 1 Petr. 2:5, 9. Openb. 1:6; 5:10.

30Of: en tot ulieden zal gezegd worden: O gij dienaars onzes Gods.

31Dat is, gij zult de goederen genieten die u de heidenen mededelen zullen, wanneer zij tot Christus zullen bekeerd wezen. Zie Jes. 60:5.

32Dat is, rijkdom.

c 1 Petr. 2:5, 9. Openb. 1:6; 5:10.

733Voor uw dubbele schaamte en schande 34zullen zij 35juichen over hun deel; daarom zullen 36zij 37in hun land erfelijk het dubbele bezitten, 38zij zullen eeuwige vreugde hebben.

33Die gij geleden hebt van de vijanden der kerk.

34Te weten de vrome Israëlieten of kinderen Gods.

35Of: overluid roepen.

36Te weten wien tevoren zulke schaamte is aangedaan geweest en die vervolgd zijn geworden.

37Te weten, zo hun eigen, als verkregen van de vijanden, van dewelke zij tevoren zijn vervolgd geweest.

38Te weten de godzaligen.

8Want Ik, de HEERE, heb het recht lief, Ik haat 39den roof in het brandoffer, en Ik zal geven dat 40hun werk in der waarheid zal zijn; en Ik zal een eeuwig verbond 41met hen maken.

39Dat is, die brandoffers haat Ik, die door ongerechtigheid geschieden, Mij uiterlijk dienende, maar middelerwijl hun naaste onderdrukkende. Zie Spr. 15:8; 21:27.

40Dat is, dat de dienst dien zij Mij ter ere doen, in geest en waarheid zal geschieden, Joh. 4:24. Anders: hun arbeidsloon.

41Zie Jer. 34:18.

942En hun zaad zal onder de heidenen bekend worden, en 43hun nakomelingen in het midden der volken; allen die hen zien zullen, 44zullen hen kennen, dat zij zijn een zaad dat de HEERE gezegend heeft.

42Dat is, hun nakomelingen, of die hun toebehoren, te weten die tot de kerk van Christus behoren, die zullen niet meer bij een zekere natie bepaald wezen, maar zij zullen zich uitbreiden onder alle heidenen.

43Hebr. hun uitspruitelingen.

44Zo aan hun heiligen en godzaligen handel en wandel, als uit den zegen des Heeren, die merkelijk bij hen zal zijn.

1045Ik ben zeer vrolijk in den HEERE, mijn ziel verheugt zich in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, 46den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan; gelijk een bruidegom zich met 47priesterlijk sieraad versiert, en als een bruid zich versiert met haar 48gereedschap.

45Dit spreekt de christelijke kerk en een ieder lidmaat derzelve, den Heere dankende voor Zijn weldaden aan hen bewezen. Hebr. Vrolijk zijnde, ben ik vrolijk.

46Of: Hij heeft mij bedekt met den mantel der gerechtigheid, dat is, met gerechtigheid als met een kleed, welverstaande met Zijn gerechtigheid, die Hij mij toegeëigend heeft.

47Dat is, heerlijk, want de priesters waren heerlijk en sierlijk gekleed. Zie Exodus 28. Anders: prinselijk, want het Hebreeuwse woord betekent het ene zowel als het andere.

48Dat is, sieraad, smuk, gesmijde, tuig. Hebr. vaten, of: instrumenten.

11Want gelijk de aarde haar spruit voortbrengt, en gelijk een hof 49hetgeen in hem gezaaid is, doet uitspruiten, 50alzo zal de Heere HEERE gerechtigheid en lof doen uitspruiten voor al de volken.

49Hebr. zijn gezaaide, of haar gezaaide.

50Dat is, de Heere zal maken dat de kerk van Christus, uit alle heidenen verzameld zijnde, in ware gerechtigheid zal wassen en toenemen, en den Heere meer en meer loven.