DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 58.

De Heere beveelt den profeet dat hij den Joden hun huichelarij, inzonderheid in het vasten, zou verwijten, vs. 1, enz. En hun leren wat een recht vasten is, hetwelk Hij vereist, 6. Belovende dengenen die Hem in oprechtheid des harten dienen en de boosheid afleggen, inzonderheid die Zijn sabbatten oprechtelijk onderhouden, alle welvaart en zegen, 8, enz.


Schijnvroomheid

1ROEP uit de keel, 1houd niet in, verhef uw stem als een bazuin, en verkondig Mijn volk hun overtreding, en het huis van Jakob hun zonden.

1Houd uw stem niet op, of niet in.

22Hoewel zij Mij 3dagelijks 4zoeken, en 5een lust hebben aan de kennis Mijner wegen, als een volk dat gerechtigheid doet en het recht zijns Gods niet verlaat, 6vragen zij Mij naar de rechten der gerechtigheid; 7zij hebben een lust tot God te naderen,

2Of: Want zij zoeken Mij dagelijks.

3Hebr. dag, dag. Zie Ps. 61 op vers 9.

4Dat is, in den tempel komen, om Mij hun offeranden te brengen en hun gebeden aldaar te doen; maar het gaat hun niet ter harte, het geschiedt al uit hypocrisie.

5Dat is, zich gelaten alsof zij daaraan een oprechten lust hadden, dat zij de priesters de wet horen lezen en verklaren.

6Te weten door de profeten.

7Hebr. zij hebben lust tot de nadering Gods, dat is, zij stellen zich uitwendiglijk alzo aan alsof zij lust daaraan hadden, en alsof het hun ernst ware Mijn geboden te weten en hun leven naar dezelve aan te stellen.

3Zeggende: 8Waarom vasten wij en Gij ziet het niet aan? Waarom 9kwellen wij onze ziel en 10Gij weet het niet? 11Zie, ten dage wanneer gijlieden vast, 12zo vindt gij uw lust, en gij eist strengelijk 13al uw arbeid.

8Dit zijn de woorden der huichelaars, die door hun huichelachtigen en uiterlijken godsdienst veel bij God menen te verdienen.

9Te weten met vasten en honger te lijden. Zie Lev. 16:29.

10Dat is, houdt U alsof Gij het niet wist.

11Dit is het antwoord des Heeren op de voorgaande vraag der Joden, alsof Hij zeide: Wilt gij de oorzaak weten waarom ulieder vasten Mij niet aangenaam is? Zie, Ik zal ze u zeggen; uw hypocrisie is er oorzaak van, want terwijl gij vast, zo laat gij niet af van boze stukken te bedrijven.

12Dat is, zo richt gij uit wat u behaagt, als vers 13. Of: gij benaarstigt u om te vinden en te genieten waaraan gij lust en genoegen hebt.

13Hebr. smarten, dat is, arbeid dien uw knechten en maagden met smart moeten doen. Anders: al uw arbeid, dat is, al uw goed dat gij met arbeid verkregen hebt, en voorts uw schulden die gij van uw goed hebt uitstaan, vordert gij strengelijk. Zie Spr. 5:10.

4Zie, 14tot twist en gekijf vast gijlieden en 15om goddelooslijk met de vuist te slaan; vast niet 16gelijk heden, 17om uw stem te doen horen in de hoogte.

14Dat is, om met uw knechten, maagden, schuldenaars en anderen te twisten.

15Hebr. om met de vuist der goddeloosheid te slaan, te weten uw knechten en maagden.

16Hebr. als heden, of: na dezen dag. Hetwelk enigen uitleggen: gelijk het dezen dag vereist in denwelken God doet blijken dat Hij tegen ulieden vertoornd is.

17Dat is, opdat uw gebed verhoord worde in den hemel bij God.

5aZou het zulk een vasten zijn 18dat Ik verkiezen zou, dat de mens 19zijn ziel een dag kwelle? Dat hij zijn hoofd kromme gelijk een bieze, en een zak en as onder zich spreide? Zoudt gij dat een vasten heten en 20een dag den HEERE aangenaam?

18Dat is, dat Mij aangenaam zou wezen.

19Te weten alleen uitwendiglijk, zonder innerlijk met een rechtmatig berouw zijner zonden geraakt te zijn en zich alzo oprechtelijk voor God te verootmoedigen. Of aldus: een dag dat de mens zijn ziel kwelle.

20Hebr. een dag der aangenaamheid des Heeren, of den Heere.

a Zach. 7:5.

6Is niet dit het vasten dat Ik verkies: Dat gij losmaakt 21de knopen der goddeloosheid, dat gij ontdoet de banden 22des juks, en dat gij vrij loslaat 23de verpletterden, en alle 24juk verscheurt?

21Dat is, de zware dienstbaarheid uwer broederen, die zichzelven uit armoede aan u verkocht hebben, en die gij onbarmhartiglijk tot zwaren arbeid aandrijft, alsof het vreemde slaven waren, hetwelk God verbiedt, Lev. 25:39. Zie de aant. aldaar.

22Te weten des juks, of der dienstbaarheid, die gij uw verarmden broederen oplegt, dezelve onderdrukkende met uw woeker en boze praktijken.

23Of: gebrokenen, dat is, tot verderf of tot niet gebrachten.

24Juk, dat is, zware en onverdraaglijke lasten. Kortom, de Heere leert in dit en in het volgende vers dat wanneer men recht en wel vasten zal, zo moet men zich niet alleen onthouden van lichamelijke spijze, maar men moet ook werken des lichts doen.

7bIs het niet dat gij den hongerige uw brood 25mededeelt en de arme 26verdrevenen in huis brengt? Als gij 27een naakte ziet, dat gij hem 28dekt en dat gij u 29voor uw vlees 30niet verbergt?

25Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk in twee stukken delen, als wanneer iemand een brood middendoor sneed, en gaf zijn nooddruftigen broeder de ene helft.

26De zin is: Die als rebellen uit hun vaderland ten onrechte verdreven zijn. Anders: de ellendigen, bedrukten, te weten door de geweldige heerschappij der groten.

27Dat is, een kwalijk geklede. Zie Job 22 op vers 6.

28Te weten met klederen.

29Voor uw naaste, die enerlei vlees en bloed heeft gelijk gij. Zie Neh. 5, de aant. op vers 5.

30Versta hierbij: maar dat gij door de armoede en ellende uwer broederen u tot barmhartigheid laat bewegen.

b Ez. 18:7, 16. Matth. 25:35.

8Dan zal 31uw licht voortbreken als de dageraad en uw genezing zal snellijk uitspruiten; en 32uw gerechtigheid zal voor uw aangezicht heen gaan, en 33de heerlijkheid des HEEREN 34zal uw achtertocht wezen.

31Dat is, uw geluk en vreugd. Zie Esth. 8 op vers 16. Job 18 op vers 6.

32Dat is, de vrucht uwer gerechtigheid, te weten uw gelukzaligheid, die u de Heere uit genade geven zal. Zie Ps. 24 op vers 5. Anderen verstaan hier door de gerechtigheid den Heere Christus Zelven, als Jer. 23:6.

33Dat is, de gelukzaligheid, die haar oorsprong heeft uit de goedheid en macht des Heeren, Die daarmede Zijn heerlijkheid te kennen geeft.

34Hebr. zal u verzamelen. Zie de aantt. Num. 10 op vers 25. Jes. 52 op vers 12.

9Dan zult gij roepen en de HEERE 35zal antwoorden, gij zult schreeuwen en Hij zal zeggen: Zie, hier ben Ik. Zo gij uit het midden van u wegdoet 36het juk, 37het uitsteken des vingers en 38het spreken 39der ongerechtigheid;

35Dat is, Hij zal u verhoren.

36Zie vers 6.

37Dat is, het dreigen, als gij iemand met den vinger dreigt; of als gij met het opsteken van den vinger of het opheffen van de vuist te kennen geeft het voornemen dat gij hebt om uw geweld in het werk te stellen.

38Te weten als gij uw naaste scheldt en smaadt.

39Of: ondeugd, ijdelheid.

10En zo gij 40uw ziel opent voor den hongerige, en 41de bedrukte ziel verzadigt; dan zal 42uw licht in de duisternis opgaan en 43uw donkerheid zal zijn als de middag.

40Of: uw ziel voortbrengt, dat is, uw hart, uzelven, uw hartelijke goedgunstigheid. De zin is: Zo gij uw hart den hongerige opent, en uit mededogendheid den arme en hongerige goeddoen zult.

41Dat is, den bedrukten mens.

42Versta hier door het licht zegen en welstand. Zie vers 8. Gelijk door duisternis allerlei tegenspoed. Zie Gen. 15, de aant. op vers 12.

43Dat is, uw ellenden en zwarigheden zullen in blijdschap veranderd worden.

11En de HEERE zal u geduriglijk 44leiden, en Hij zal uw ziel verzadigen 45in grote droogten en uw beenderen 46vaardig maken; en gij zult zijn als een gewaterde hof en als een 47springader der wateren, welker wateren niet 48ontbreken.

44Gelijk een herder zijn schapen leidt.

45Hebr. in dorrigheden, dat is, in dure tijden en hongersnood.

46Of: vet maken, dat is, sterken. Zie Spr. 15:30.

47Hebr. uitgang.

48Hebr. liegen, dat is, denwelken het nimmermeer aan water ontbreekt, en derhalve niemand tevergeefs komt om daaruit te scheppen of te putten. Vgl. Job 6 op vers 15; 40 op vers 28.

12En 49die uit u voortkomen, zullen bouwen 50de oude verwoeste plaatsen; de fundamenten, 51van geslacht tot geslacht verwoest, zult gij 52oprichten; en gij zult genaamd worden: 53die de bressen toemuurt, die de paden weder opmaakt, om te bewonen.

49Hebr. die uit u, dat is, uw nakomelingen, die uit u zullen geboren worden.

50Hebr. de woestheden of dorre woeste plaatsen der eeuwigheid, dat is, die plaatsen die lang woest gelegen hebben, te weten de vervallen huizen binnen Jeruzalem, en wat daaromheen lang vervallen, ongebouwd, verwoest en ledig gelegen heeft. Zie Jes. 61:4.

51Dat is, vele jaren lang.

52Hebr. verwekken, of: doen opstaan.

53Hebr. een verbeteraar der bressen, of der vervallen muren, een wederbrenger der stegen, dat men in het land weder wonen moge.

1354Indien gij uw voet van den sabbat afkeert, van te doen uw lust op Mijn heiligen dag; en 55indien gij den sabbat noemt een verlustiging, 56opdat de HEERE geheiligd worde, die te eren is; en indien gij dien eert, dat gij 57uw wegen niet doet en 58uw eigen lust niet vindt, 59noch een woord daarvan spreekt;

54Dat is, indien gij uw voet op den sabbat afhoudt, dat gij niet doet wat u behaagt. Of: om des sabbats wil.

55Dat is, zo gij een lust hebt denzelven naar Gods wet en wil te vieren.

56Anders: den geheiligden dag des Heeren, den verheerlijkten.

57Dat is, uw gewoonlijke werken niet doende.

58Zie vers 3.

59Anders: noch iets spreekt, te weten dat onbillijk of onbetamelijk is, als vers 9.

1460Dan zult gij u verlustigen in den HEERE, en 61Ik zal u doen rijden op de hoogten der aarde, en 62Ik zal u spijzigen met de erve van uw vader Jakob; want de mond des HEEREN heeft het gesproken.

60Dat is, dan zult gij Zijn goedertierenheid en zegen genieten.

61Dat is, Ik zal u hoog verheffen en eren, als Deut. 32:13. Zie de aant. aldaar. Anderen nemen het aldus: Gij zult alles wat u zou mogen in den weg liggen en u aan uw welstand schadelijk zijn, overwinnen.

62Of: Ik zal u te eten geven de erfenis van uw vader Jakob, dat is, gij zult wonen in het land dat Ik uw vader Jakob gegeven heb, waar gij spijze en drank in overvloed hebben zult.