DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 56.

De Heere vermaant een iegelijk tot godzaligheid, vs. 1, enz. Belovende den bekeerden heidenen dat ook hun godsdienst Hem aangenaam zou wezen, 3. De Heere roept de tirannen dat zij komen zouden, om de blinde en huichelachtige wachters (die Hij stomme honden noemt) te verdelgen, 9.


Vermaning tot godzaligheid

1ALZO zegt de HEERE: Bewaart 1het recht en doet 1gerechtigheid, 2want 3Mijn heil is nabij om te komen en 4Mijn gerechtigheid om geopenbaard te worden.

1. 1Onder den naam van recht en gerechtigheid vervat Hij alles wat wij God en onzen naaste schuldig zijn.

2Hiermede komt overeen het beginsel der predicatiën van Christus en van Johannes den Doper, zeggende: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen, Matth. 3:2; 4:17.

3Te weten dat heil hetwelk Christus, de Heiland der wereld, Mij brengen zal. Of indien dit de woorden van Christus zijn, zo is dit de zin: Mijn heil, waardoor Ik Mijn uitverkorenen zal behouden of zalig maken.

4De gerechtigheid des Heeren is in het Evangelie geopenbaard, Rom. 1:17.

2Welgelukzalig is de mens 5die zulks doet, en des mensen kind dat daaraan vasthoudt; die 6den sabbat houdt, zodat hij dien niet ontheiligt, en die zijn hand bewaart van enig kwaad te doen.

5Die het recht en de gerechtigheid bewaart, vers 1.

6Onder het woord sabbat moet men den gansen godsdienst verstaan, die inzonderheid op den sabbat moet geoefend worden; nemende een deel voor het geheel. Zie vers 7.

3En 7de vreemde die zich tot den HEERE gevoegd heeft, 8spreke niet, zeggende: De HEERE heeft mij gans en al van Zijn volk gescheiden; en de gesnedene zegge niet: Zie, 9ik ben een dorre boom.

7Hebr. de zoon of het kind van den vreemde, dat is, de vreemdelingen, als vers 6. Jes. 60:10.

8Christus heeft het onderscheid tussen de volken en natiën tenietgedaan; voor Hem geldt nu niet langer het onderscheid tussen Jood en heiden, tussen heer en knecht, Gal. 3:28.

9Dat is, ik ben een dorren boom gelijk; want gelijk die geen vruchten heeft, alzo heb ik geen kinderen.

4Want alzo zegt de HEERE 10van de gesnedenen die Mijn sabbatten houden, en verkiezen hetgeen waartoe Ik lust heb, en vasthouden aan Mijn verbond:

10Of: tot de gesnedenen.

5Ik zal 11hen ook 12in Mijn huis en 13binnen Mijn muren 14een plaats en een naam geven, 15beter dan der zonen en dan der dochteren; een eeuwigen naam zal Ik 16eenieder van hen geven, die niet uitgeroeid zal worden.

11Te weten die vreemden en gesnedenen van dewelke vss. 3 en 4 gesproken is.

12Dat is, in de christelijke gemeente.

13Te weten binnen de geestelijke stad Jeruzalem, dat is, in Mijn kerk.

14Of ruimte. Alzo ook Jes. 57:8. Hebr. een hand.

15Of: die beter is dan, enz. Wat is dat voor een naam? Dat zij kinderen Gods heten zullen, Joh. 1:12. 1 Joh. 3:1, welke een veel treffelijker naam is dan de naam van zoon of dochter die men vanwege de vleselijke geboorte heeft.

16Hebr. hem.

6En 17de vreemden die zich tot den HEERE voegen om Hem te dienen en om den Naam des HEEREN lief te hebben, om Hem tot knechten te zijn: al wie 18den sabbat houdt, dat hij dien niet ontheilige, en die aan Mijn verbond vasthouden,

17Zie vers 3.

18Zie vers 2.

7Die zal Ik ook brengen 19tot Mijn heiligen berg, en Ik zal hen verheugen 20in Mijn bedehuis; hun 21brandoffers en hun slachtoffers zullen aangenaam wezen 22op Mijn altaar; want aMijn huis zal een bedehuis 23genoemd worden 24voor alle volken.

19Hebr. tot den berg Mijner heiligheid, dat is, tot Mijn kerk, tot de verzameling Mijner uitverkorenen, als Jes. 2:2.

20Hebr. in het huis Mijns gebeds, dat is, in den tempel, die geordineerd is tot een huis waarin men Mij aanbidt, en voorts de kerke Gods in het gemeen.

21Versta hier voornamelijk (naar de manier van spreken van het Oude Testament) door de brandoffers en slachtoffers de dankzeggingen en den redelijken godsdienst en vrijwillige overgevingen om God te gehoorzamen en te dienen. Dit zijn de geestelijke offeranden der gelovigen in het Nieuwe Testament, waarvan het gebed het voornaamste is. Vgl. hiermede Mal. 1:11. Rom. 12:1. Hebr. 13:15.

22Dat is, vanwege den Middelaar Jezus Christus, Die door het altaar werd afgebeeld. Zie Hebr. 13:10.

23En het behoorde ook zodanig inderdaad te zijn.

24Niet voor de Joden alleen, gelijk in het Oude Testament; maar de gelovige heidenen zullen zowel als de gelovige Joden God aanroepen in geest en waarheid, in de christelijke gemeente, die door den tempel is afgebeeld geworden.

a Matth. 21:13. Mark. 11:17. Luk. 19:46.

8De Heere HEERE, Die de verdrevenen 25Israëls vergadert, spreekt: Ik zal 26tot Hem nog meer vergaderen, 27nevens hen die 26tot Hem vergaderd zijn.

25Dat is, des volks van Israël.

26. 26Te weten tot Christus. Anders: tot hetzelve, te weten volk van Israël, of bedehuis, in Mijn gemeente, en alzo in het einde van dit vers.

27Of: tot die, of: behalve die.

Een goddeloos volk

928Al 29gij gedierte des velds, komt om te eten, ja, al gij gedierte in het woud.

28Hier beginnen verscheidene overzetters Jesaja 57.

29Door het gedierte des velds moet men hier verstaan al de wrede tirannen en vervolgers van het Joodse volk. Dezen roept God hier tezamen tegen hetzelve, opdat de bozen en de hypocrieten door dezelve zouden uitgeroeid worden.

1030Hun 31wachters zijn allen 32blind, zij weten niet; zij allen zijn 33stomme honden, zij kunnen niet bassen; zij zijn slaperig, zij liggen neder, zij hebben het sluimeren lief.

30Hebr. Zijn, te weten van het volk.

31Te weten de priesters en ook de regenten des volks. Zie Jer. 6:13; 8:10. Ez. 3:17.

32Dat is, onwetende, onervaren in Mijn wetten.

33Dat is, zij zijn den stommen honden gelijk. Zij straffen de zonden van het volk niet en zij waarschuwen hetzelve niet voor den toorn Gods, vrezende ongunst bij hetzelve te behalen.

11En deze honden 34zijn sterk van begeerte, 35zij kunnen niet verzadigd worden, ja, het zijn herders die niet verstaan kunnen; zij allen keren zich naar hun weg, elkeen 36naar zijn gewin, 37elk uit zijn einde.

34Hebr. sterk van ziel, van begeerte, van lust, van zin, of gulzig, of gierig en onverzadelijk van geld en goed. Zie Job 39, de aant. op vers 1. Anders: sterk van lijf.

35Of: zij weten niet zat te worden, of: zij weten niet van verzadigd te worden.

36Of: naar zijn gierigheid.

37Dat is, van het ene einde tot het andere. Anders: elk in zijn gedeelte. Anders: uit de voornaamste derzelve, alsof Hij zeide: Niet alleen de geringsten onder de priesters, maar ook de hoogsten en voornaamsten. Anders: uit zijn (te weten des volks) voornaamsten; dan zou dit de mening zijn: Niet uit de arme, maar uit de voornaamste, rijkste en vermogendste personen, die de treffelijkste offeranden en giften konden brengen, zoeken zij hun vuil gewin. Zie de aantt. Gen. 19 op vers 4; 47 op vers 2. Richt. 18 op vers 2.

12Komt herwaarts, zeggen zij, 38ik zal wijn halen en wij zullen sterken drank zuipen; 39en 40de dag van morgen zal zijn als deze, 41ja, groter, veel treffelijker.

38Vgl. Jes. 22:13. 1 Kor. 15:32.

39Alsof zij zeiden: Wij willen morgen lustig zijn, gelijk wij heden geweest zijn, ja, wij willen nog vrolijker en lustiger zijn.

40Deze woorden kunnen ook in dezen zin genomen worden alsof zij zeiden: Of wij ons dol en vol zuipen, zo zal deswege geen zwaarder straf op ons komen, het zal deswege morgen met ons gaan gelijk het heden doet, God acht op deze dingen niet.

41Hebr. groot, overvloedig zeer.