DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 51.

De Heere troost Zijn volk en vermaant het tot geloof en geduld, vs. 1, enz. Belovende hen te verlossen, 4. En dat haastelijk, 5. En dat Zijn heil bestendig zal wezen, 6. Maar dat de mensen vergankelijk zijn, 8. Een gebed der benauwde godzaligen om hulp en verlossing, 9. Dewelke hun de Heere belooft, 11. Bestraffende tegelijk de zwakheid van hun geloof, 12. Beschrijving van de macht des Heeren, 15. Om hen te helpen, 16. Van hen nemende den bitteren drinkbeker, 17, 22. En dien gevende hun vijanden, 23.


Gods reddende gerechtigheid

1HOORT1 naar Mij, gij die de gerechtigheid najaagt, gij die den HEERE zoekt; aanschouwt 2den rotssteen waar gijlieden 3uit gehouwen zijt, en de holligheid des bornputs 4waar gij uit gegraven zijt.

1Dit zijn de woorden Gods tot Zijn gemeente, dezelve troostende in haar droefenis, waarmede zij bevangen was, aanziende het kleine getal der gelovigen.

2Dat is, Abraham, wiens lichaam van ouderdom verstorven was, als hij de belofte ontving dat hij Izak zou genereren, Rom. 4:19. Zie Ps. 90, de aant. op vers 2.

3Dat is, door Mijn sterkte voortgebracht zijt.

4Versta hier Sara, die onvruchtbaar was, en wier lichaam van ouderdom verstorven was toen zij Izak ontvangen heeft, Rom. 4:19.

25Aanschouwt Abraham, ulieder vader, en Sara, die ulieden gebaard heeft; want 6Ik riep hem 7toen hij nog alleen was, en Ik zegende hem en Ik vermenigvuldigde hem.

5Dit is een verklaring der naastvoorgaande woorden.

6De zin is: Gelijk Ik Abraham en Sara, onaangezien zij beiden stokoud waren, tot een groot volk gemaakt heb, alzo zal Ik ook Mijn kerk wonderbaarlijk vermeerderen, onaangezien gij Joden nu een verachtzaam en hard gedrukt volk zijt.

7Of: toen hij nog enig was. Hebr. toen hij één was, dat is, toen hij nog geen kinderen, ja, geen hoop van kinderen te krijgen had. Zie Rom. 4:19.

3Want de HEERE zal 8Sion troosten, Hij zal 9troosten al haar woeste plaatsen, en Hij zal 10haar woestijn maken 11als Eden en haar wildernis 12als den hof des HEEREN; vreugde en blijdschap zal 13daarin gevonden worden, dankzegging en een stem des gezangs.

8Dat is, Zijn volk, de christelijke kerk; of degenen die uit de Babylonische gevangenis zullen wedergekomen zijn.

9Troosten is hier zoveel te zeggen als opbouwen en terechtbrengen al haar, te weten Sions, woeste plaatsen. Hebr. haar woestheden. De zin is: De Heere zal in plaats van de ongelovige Joden de heidenen roepen. Vgl. Rom. 11:11. Gal. 4:27.

10Dat is, het kleine getal der gelovige Joden.

11Dat is, als de lusthof te Eden, dien men het paradijs noemt. Zie Gen. 2:8. Dat is, de Heere zal in Zijn kerk door Zijn krachtige beroeping de uitverkorenen uit de heidenen planten.

12Dat is, als het paradijs; of versta hier door den hof des Heeren een uitermate schonen hof. Het is hetzelfde dat straks met andere woorden gezegd is.

13Te weten in de kerk des Heeren.

4Luistert naar Mij, Mijn volk, en Mijn lieden, neigt naar Mij het oor; want 14een wet zal van Mij uitgaan, en Ik zal Mijn 15recht 16doen rusten 17tot een licht der volken.

14Of: leer, te weten de leer van het Heilig Evangelie, als Jes. 2:3.

15Daarin bestaande, dat allen die in Christus geloven, gerechtvaardigd worden en vergeving van al hun zonden verkrijgen. Anderen: Mijn recht, dat is, Mijn leer, die Ik als een recht Mijn uitverkorenen voorschrijf.

16Te weten in Mijn kerk, die de kolom en vastigheid der waarheid is, 1 Tim. 3:15.

17Dat is, te dien einde, opdat het de uitverkorenen uit verscheidene volken beschijne, die verlichtende met de zaligmakende kennis Gods. Vgl. Luk. 2:32. Hand. 13:46, 47.

518Mijn gerechtigheid is nabij, 19Mijn heil 20trekt uit en 21Mijn armen zullen de volken richten; op Mij zullen 22de eilanden wachten en 23op Mijn arm zullen zij hopen.

18Dat is, Mijn genadige verlossing, die Ik Mijn volk door hun Zaligmaker Jezus Christus, volgens Mijn belofte, bewijzen zal.

19Dat is, Mijn zaligheid, die Ik Mijn uitverkorenen geven zal, komt tevoorschijn.

20Of: zal tevoorschijn komen.

21Dat is, Ik zal de volken door Mijn Goddelijke kracht tot gehoorzaamheid brengen.

22Dat is, de vreemde natiën. Zie Jes. 41:1; 42:4; 60:9.

23Dat is, op Mijn hulp en bijstand. Zie Jes. 53:1.

6Heft ulieder ogen op naar den hemel en aanschouwt de aarde beneden; want 24de hemel zal als een rook verdwijnen, en de aarde zal als een kleed verouden, en haar inwoners zullen 25desgelijks sterven; maar 26Mijn heil zal in eeuwigheid zijn, 26Mijn gerechtigheid zal 27niet verbroken worden.

24De zin is: Hemel en aarde zullen wel vergaan, maar het Evangelie en de zaligheid van Gods volk zal eeuwiglijk vast zijn. Sommigen nemen het aldus: Ofschoon er zo grote en gruwelijke veranderingen in de wereld komen zullen alsof hemel en aarde vergaan zou, zo zal Ik nochtans Mijn kerk bewaren en haar geven wat Ik haar beloofd heb. Vgl. Ps. 102:27. Jes. 34:4.

25Te weten gelijk de rook en een kleed vergaan.

26. 26Alzo vers 8. Voorts zijn, dat is, blijven. Zie Ps. 37 op vers 18.

27Of: niet bezwijken.

7Hoort naar Mij, gijlieden die 28de gerechtigheid 29kent, gij volk ain welks hart 30Mijn wet is; bvreest niet de smaadheid 31van den mens, en voor 32hun smaadredenen ontzet u niet.

28Dat is hier te zeggen: de vroomheid en godzaligheid.

29Dat is, liefhebt en uzelven daarmede bezighoudt. Als Ps. 1:6.

30Als zijnde de regel en het richtsnoer, naar hetwelk zich de mensen hebben te richten.

31Dat is, die u de mensen aandoen.

32Te weten der sterfelijke mensen, dat is hier te zeggen: der goddelozen, die uw vijanden zijn.

a Ps. 37:31. b vers 12. Ps. 118:6.

8Want cde mot zal hen opeten als een kleed, en 33het schietwormpje zal hen opeten 34als wol; maar 35Mijn gerechtigheid zal in eeuwigheid zijn, en 35Mijn heil 36van geslacht tot geslachten.

33Dit is een soort van wormpjes, die in de wol veelmaals zijn.

34Dat is, als een wollen kleed.

35. 35Als vers 6.

36Hebr. tot geslacht der geslachten.

c Jes. 50:9.

937Ontwaak, ontwaak, trek sterkte aan, gij arm des HEEREN; ontwaak als in de verleden dagen, als in de geslachten vanouds; zijt 38gij het niet die 39Rahab 40uitgehouwen hebt, die 41den zeedraak 42verwond hebt?

37Of: Waak op, waak op. Dit spreekt het volk Gods, God biddende dat Hij Zijn macht wil bewijzen en hen verlossen, gelijk Hij hun vaderen eertijds uit Egypte verlost heeft.

38Gij sterke arm Gods.

39Dat is, Egypte. En versta hier Farao met zijn ganse heir. Zie Ps. 87:4; 89:11.

40Gelijk men een steen uit een steenrots houwt. Dat is hier te zeggen: Uit het getal der levenden met geweld heeft uitgerukt.

41Of: walvis, dat is, den koning Farao. Zie Ps. 74:13, 14. Jes. 27:1. Ez. 29:3.

42Of: smart aangedaan hebt, te weten als gij hem in het Rode Meer geworpen en verdronken hebt, Ex. 14:27.

10Zijt gij het niet die de zee, de wateren des groten afgronds drooggemaakt hebt? dDie de diepten der zee 43gemaakt hebt tot een weg, opdat 44de verlosten daar doorgingen?

43Hebr. gesteld hebt.

44Dat is, de kinderen Israëls, die uit de handen der Egyptenaars verlost waren.

d Jes. 43:16.

11Alzo zullen 45de vrijgekochten des HEEREN wederkeren en met gejuich tot Sion komen; en eeuwige blijdschap 46zal op hun hoofd wezen; vreugde en blijdschap zullen zij 47aangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvlieden.

45Of: gerantsoeneerden, dat is, degenen voor dewelke de Heere het rantsoen betaald en hen alzo verlost heeft. Enigen verstaan dit van de verlossing uit de Babylonische gevangenis; anderen uit het geweld des duivels; sommigen, van beide. Zie Jes. 35:10; daar staan dezelfde woorden die hier staan.

46Te weten als een schone krans. Zie Jes. 35:10. 2 Tim. 4:8.

47Of: achterhalen.

1248Ik, Ik ben het, Die 49u troost; 50wie zijt gij, dat gij vreest voor eden mens, die 51sterven zal? En voor eens mensen kind, dat 52hooi worden zal?

48Hier spreekt de Heere wederom.

49Te weten o Sion, gij gemeente der gelovigen.

50Alsof de Heere zeide: Waarom zijt gij dan zo kleinmoedig, Mijn volk? Gij kent gewisselijk de kracht des Heeren niet, Die u beschermt, dewijl gij dus vervaard zijt voor de sterfelijke mensen.

51Of: sterven moet.

52Hebr. die als hooi zal gegeven of gesteld worden, dat is, die afgesneden zal worden, en die verwelken en verdorren zal gelijk het hooi. Zie Jes. 40:6. 1 Petr. 1:24.

e vers 7. Ps. 118:6.

13En vergeet den HEERE, 53Die u gemaakt heeft, fDie de hemelen heeft uitgebreid en de aarde gegrond heeft? En vreest geduriglijk den gansen dag vanwege de grimmigheid 54des benauwers, wanneer hij zich bereidt om te verderven? 55Waar is dan de grimmigheid 54des benauwers?

53Te weten tot Zijn volk, en aanzienlijk. Vgl. Ps. 100:3.

54. 54Van de boze mensen, van den tiran, van de vervolgers, en ook van den duivel.

55Alsof Hij zeide: De vervolgers (zelfs de duivelen) vermogen niet meer tegen u. Dit zal eerst ten jongsten gerichte volkomenlijk volbracht worden. Anderen nemen deze woorden aldus, alsof de profeet zeide: Ziet gij nu niet dat al de dreigementen uwer vijanden teniet zijn gegaan? Derhalve hebt gij geen oorzaak gehad om dus bevreesd te zijn.

f Job 9:8. Ps. 104:2. Jes. 40:22; 42:5; 44:24.

1456De omzwervende gevangene zal haastelijk losgelaten worden; en hij zal 57in den kuil niet sterven en 58zijn brood zal hem niet ontbreken.

56Anders: Die in den vreemde rondtrekt, zal haastelijk verlost worden, te weten zo van de banden der tirannen als van de banden des duivels, dat is, van zonden. Sommigen verstaan dit ook van de verlossing uit de Babylonische gevangenis.

57Dat is, in de Babylonische gevangenis, of in de groeve of den put der ellende.

58Dat is, zijn nooddruft.

15Want Ik ben de HEERE uw God, Die de zee 59klieft, dat haar golven bruisen; HEERE der heirscharen is Zijn Naam.

59Of: scheurt, deelt. Anders: beweegt. Zie Job 26:12. Jer. 31:35.

16En 60Ik leg Mijn woorden in Uw mond, en 61bedek U onder de schaduw Mijner hand, 62om den hemel te planten en om de aarde te gronden, en om te zeggen tot 63Sion: Gij zijt Mijn volk.

60Enigen menen dat dit tot Christus (vgl. Jes. 49:2, 3), anderen dat het tot Zijn kerk gesproken wordt.

61Dat is, Ik neem U onder Mijn bewaring.

62Te weten door de leer die Ik in Uw mond gelegd heb, dat is, om de uitverkorenen te troosten met de hoop des eeuwigen levens, dat zij bezitten en genieten zullen in de nieuwe wereld. Vgl. hiermede Jes. 65:17; 66:22. 2 Petr. 3:13.

63Dat is, tot de algemene kerk, als vers 3.

17g64Waak op, waak op, sta op, 65Jeruzalem, gij die 66gedronken hebt 67van de hand des HEEREN 68den beker Zijner grimmigheid; den droesem van den beker 69der zwijmeling hebt gij gedronken, ja, 70uitgezogen.

64Hef uw ogen op tot God den Heere, en grijp weder een hart, en zet uw vertrouwen op Zijn genadige toezegging.

65O gij volk Gods. Zie Gal. 4:26. Hebr. 12:22.

66Dat is, die door de tirannen hard getuchtigd zijt geworden. Zie Job 21 op vers 20. Zie ook Ps. 60, de aant. op vers 5; 75:9. Jer. 25:15, 16.

67Dat is, dien gij van de hand des Heeren ontvangen hebt.

68Dat is, de straffen die gij van den toornigen God ontvangen hebt.

69Zie Ps. 60 op vers 5.

70Hebr. uitgedrukt.

g Jes. 52:1.

18Er is niemand 71van al de kinderen die 72zij gebaard heeft, 73die haar zachtkens leidt; en niemand van al de kinderen die zij opgevoed heeft, 74die haar bij de hand grijpt.

71Dat is, van al de Joden die te Jeruzalem geboren en opgetogen zijn. Hier verhaalt de Heere den ellendigen stand Zijner kerk, eer Hij aan dezelve met Zijn genade en hulp was verschenen en Christus in de wereld gezonden had; alsook den stand derzelve onder de heerschappij van den antichrist en de wrede vervolging der tirannen. Vgl. Matth. 9:36, enz. 2 Thess. 2:11. Openb. 12:3.

72Te weten de stad van Jeruzalem, dat is, de gemeente of kerk, of gevangen Joden.

73Te weten met recht troostelijke leer. Hier klaagt de Heere over de valse leraars, die de overhand genomen hadden, zo ten tijde van den bedroefden stand der kerk, alsook ten tijde als Christus in het vlees verschenen is, alsook daarna ten tijde van den antichrist.

74Dat is, die haar hulp en troost bewijst in het geestelijke. Of: die zich onderwindt haar uit de Babylonische gevangenis te verlossen.

19h75Deze twee dingen zijn u wedervaren; 76wie heeft medelijden met u? Er is verwoesting en verbreking en honger en zwaard; 77door wien zal Ik u troosten?

75Te weten, dat gij van de vijanden zijt vervolgd geweest en van uw regenten geen troost ontvangen hebt, als vers 18 gezegd is. Maar anderen menen dat het beter past op hetgeen dat vers 20 volgt.

76Of: wie beklaagt u? Dat is, wie troost u? Als Job 2:11.

77De zin is: Wiens voorbeeld zal Ik bijbrengen, waarbij Ik uw ellende vergelijk, u doende zien dat er nog anderen geweest zijn, die zo hardelijk gestraft zijn als gij? Anders: waarmede; anders: door wien zal Ik u doen troosten?

h Jes. 47:9.

20i78Uw kinderen 79zijn in bezwijming gevallen, zij liggen 80vooraan op alle straten, gelijk 81een wilde os 82in het net; zij zijn vol 83van de grimmigheid des HEEREN, 84van de schelding uws Gods.

78O Jeruzalem, dat is, uw inwoners, of uw burgers.

79Dewijl zij van hun vijanden zijn ternedergeslagen.

80Hebr. aan het hoofd aller straten, dat is, aan den ingang aller straten.

81Of: buffel.

82Hebr. van het net, of: van den strik, dat is, die in het net verstrikt is, en die derhalve zichzelven niet helpen noch redden kan.

83Van de straf die van de grimmigheid des Heeren komt. Dit is de oorzaak hunner benauwdheid.

84Dat is, van de straf, als Jes. 50:2.

i Klgld. 2:11, 12.

21Daarom, hoor nu dit, gij bedrukte, en gij dronkene, maar 85niet van wijn.

85Maar van tegenspoed en ellende; of versta hierbij: maar van den beker der grimmigheid des Heeren, als vers 17.

22Alzo zegt uw Heere, de HEERE en uw God, 86Die Zijns volks zaak twisten zal: Zie, 87Ik neem den beker der zwijmeling van uw hand, den droesem van den beker Mijner grimmigheid; gij zult dien voortaan niet meer drinken.

86Hebr. Die Zijn volk twisten zal. De zin is: De Heere zal de zaak van Zijn volk aannemen te verdedigen tegen hun vijanden.

87Alsof de Heere zeide: Dewijl u niemand helpen kan, zo wil Ik u helpen.

23Maar Ik zal hem dien 88die u bedroefd hebben, in de hand zetten, 89die tot uw ziel zeiden: Buig u neder, dat wij over u gaan. En gij legdet uw rug neder als aarde, en als een straat dengenen die daarover gaan.

88Of: smart aangedaan hebben. Anders: die u verdrukt hebben.

89Dat is, die u stoutelijk en trotselijk onderdrukt hebben, zoekende u tot de aarde toe te buigen en ten enenmale teniet te maken. Figuurlijke manieren van spreken.