DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 50.

De Heere betuigt dat Hij geen oorzaak is van de verwerping der Joden, maar hun zonden, vs. 1, enz. Met verhaal Zijner macht, 2. Christus verhaalt hoe getrouwelijk Hij Zijn ambt bediend heeft, 4. Zelfs met versmaadheid en smarten, 6. Door de hulp Zijns hemelsen Vaders, 7. Hij vermaant de gelovige Joden op den Heere te vertrouwen, 10. En dreigt de goddelozen met de helse smarten, 11.


1ALZO zegt de HEERE: 1Waar is 2de scheidbrief van ulieder moeder, waarmede Ik haar 3weggezonden heb? Of wie is er van Mijn 4schuldeisers, 5aan wien Ik u verkocht heb? Zie, om uw ongerechtigheden zijt gij verkocht, en om uw overtredingen is uw moeder weggezonden.

1God spreekt hier de boze Joden aan, bij dewelke het eertijds een wijze was dat zij hun vrouwen een scheidbrief gaven, als zij naar hun zin niet waren, Deut. 24:1. Alzo heeft God met het Joodse volk niet gehandeld, dat Hij hen zonder grote oorzaak naar Babel zou hebben weggezonden, maar zij hebben gruwelijk en menigmaal tegen Hem gezondigd.

2Wat het geven van een scheidbrief aangaat, zie Deut. 24 op vers 1.

3Dat is, verlaten heb, dat is hier te zeggen: gevankelijk heb laten wegvoeren.

4Of: schuldheren.

5Het placht bij de Joden geoorloofd en gebruikelijk te zijn, dat een vader die met schulden bezwaard was en niet betalen kon, zijn dochter tot een dienstmaagd mocht verkopen, Ex. 21:7. 2 Kon. 4:1, ofschoon de kinderen zulks niet verdiend hadden; maar alzo heeft God met de Joden niet gehandeld, maar Hij heeft hen om hun ongerechtigheden verkocht, dat is, in handen der Babyloniërs overgeleverd.

2Waarom kwam Ik, en 6er was niemand? Waarom riep Ik, en niemand antwoordde? aIs Mijn hand dus 7gans kort geworden, dat zij niet verlossen kan? Of is er in Mij geen kracht om uit te redden? Zie, door Mijn schelding 8maak Ik de zee droog, Ik stel de rivieren tot een woestijn, dat haar vis stinkt, omdat er geen water is, en sterft van dorst.

6Te weten die Mijn Woord hoorde en gehoorzaamde, toen Ik ulieden door de profeten, Mijn dienaars, liet tot boete roepen en Mijn genade aanbieden.

7Hebr. kort wordende kort geworden. Alsof de Heere zeide: Hebt gij Mij daarom niet willen horen noch gehoorzamen, omdat gij aan Mijn almacht getwijfeld hebt? Alsof Ik u uit uw ellende niet zou kunnen verlossen?

8Gelijk gebleken is aan de Rode Zee, Ex. 14:21, en aan de Jordaan, Joz. 3:16. Alsof de Heere zeide: Dewijl Ik zulks doen kan, zo ontbreekt Mij ook geen macht om ulieden te redden. Van Gods schelding zie Ps. 9 op vers 6; 18:16; 104:7.

a Num. 11:23. Jes. 59:1.

39Ik bekleed den hemel met 10zwartheid, en stel 11een zak tot zijn deksel.

9Dat is, Ik overtrek den hemel met duistere wolken, als het Mij belieft. Zie Ex. 20:21.

10Dat is, donkerheid.

11Dat is, een duistere wolk, als een zak of haren kleed.

De lijdende Knecht

412De Heere HEERE heeft Mij een tong 13der geleerden gegeven, opdat Ik wete 14met den moede een woord 15te rechter tijd te spreken; 16Hij wekt 17allen morgen, 18Hij wekt Mij het oor, dat Ik hore, 19gelijk die geleerd worden.

12Dit spreekt de Heere Christus, of de profeet in Christus' Naam, en versta hier door den Heere HEERE God den Vader.

13Dat is, dergenen die Gods Woord wel naarstiglijk geleerd hebben en die door Zijn Geest geregeerd worden. Zie Matth. 10:19, 20.

14Dat is, met degenen die in hun gemoed verslagen zijn, die troost en verkwik Ik. Zie Matth. 11:28.

15Het Hebreeuwse woord dat hier gebruikt wordt, betekent zoveel als iets te rechter of te bekwamer tijd spreken of doen.

16Dat is, Hij maakt Mij geduriglijk Mijn ambt indachtig door de inwendige werking Zijns Heiligen Geestes, en Hij maakt Mij willig om Zijn wil te doen.

17Hebr. in morgenstond in morgenstond.

18Dat is, Hij maakt dat Ik Zijn Woord gaarne hoor en hetzelve recht versta; Hij onderwijst Mij naarstiglijk als een meester zijn discipel, Mij leerzaam en onderdanig makende.

19Dat is, met vlijt en aandacht, gelijk die doen, die wensen en begeren geleerd te worden.

5De Heere HEERE 20heeft Mij het oor geopend, en bIk ben niet wederspannig, Ik wijk niet achterwaarts.

20Dat is, Hij heeft Mij willig en bekwaam gemaakt om te doen wat Hij Mij beveelt.

b Joh. 14:31. Filipp. 2:8. Hebr. 10:5.

621Ik geef Mijn rug dengenen die Mij slaan, en Mijn wangen dengenen 22die Mij het haar uitplukken; Mijn aangezicht verberg Ik niet 23voor smaadheden en 24speeksel.

21De zin is: Ik lijd alle leed, smaad en schande die men Mij aandoet, met geduld en lijdzaamheid. Zie Matth. 26:67, enz.; 27:26.

22Of: die Mij de haren uitplukten of plootten.

23Of: voor menigerlei smaad.

24Zie de aant. Job 30 op vers 10.

7Want de Heere HEERE helpt Mij, daarom word Ik niet te schande; daarom 25heb Ik Mijn aangezicht gesteld als een keisteen, want Ik weet dat Ik niet zal beschaamd worden.

25Dat is, Ik overwin al het leed dat men Mij aandoet, met standvastigheid. Zie gelijke manier van spreken Jer. 1:18; 15:20. Ez. 3:8, 9.

826Hij is nabij cDie Mij rechtvaardigt; wie zal met Mij twisten? Laat ons tezamen staan. 27Wie heeft een rechtszaak tegen Mij? 28Hij kome herwaarts tot Mij.

26Alsof Christus zeide: God, Mijn hemelse Vader, zal Mijn onschuld aan den dag brengen, namelijk ten dele door de wondertekenen die in Mijn dood geschieden zullen, ten dele in Mijn opstanding uit het graf en verhoging aan Zijn rechterhand. Anderen nemen de eerste woorden van dit vers aldus, alsof Christus zeide: Hij staat Mij bij, en Hij verdedigt Mij tegen Mijn wederpartijders.

27Of: Wie heeft met Mij te rechten? Hebr. Wie is een heer van Mijn gericht? Zie Gen. 14 op vers 13.

28Of: Hij nadere tot Mij. Alsof Hij zeide: Hij stelle voet bij stek.

c Rom. 8:32, 33.

9Zie, de Heere HEERE helpt Mij; wie is het 29die Mij zal verdoemen? Zie, 30zij zullen altemaal als een kleed verouden, de mot zal hen eten.

29Te weten met recht. Hebr. goddeloos maken zal.

30Te weten al Mijn tegenpartijders.

1031Wie is er onder ulieden, die den HEERE vreest, die 32naar de stem Zijns Knechts hoort? 33Als hij in de duisternissen wandelt en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den Naam des HEEREN en 34steune op zijn God.

31Hier spreekt Christus de vrome en gelovige Joden aan.

32Dat is, Mijn stem, Ik, Die des Heeren Knecht ben, als Jes. 42:1; 49:5.

33Of: Die, dat is, ofschoon hij in ellende leeft. Zie Ps. 23:4. Zie ook Jes. 9:1.

34Dat is, hij verlate zich op dien God, Die een genadeverbond met hem heeft opgericht.

1135Zie, gij allen 36die een vuur aansteekt, die u met spranken omgordt: 37wandelt in de vlam van uw vuur en in de spranken die gij ontstoken hebt. 38Dat geschiedt u 39van Mijn hand, 40in smart zult gijlieden liggen.

35Hier spreekt Christus de valse leraars aan, te weten de schriftgeleerden en farizeeën.

36Dat is, die wijsheid voorgeeft uit uw eigen harten, buiten Gods Woord, hetwelk alleen het licht onzer voeten is; menende door uw eigen wijsheid en macht de ellende voor te komen of af te wenden.

37De zin is: Doet wat gij wilt of moogt, gebruikt al uw kunsten, wandelt naar uw eigen fantasie, dewijl gij immers in het licht van het Goddelijk Woord niet wilt wandelen, hetwelk Ik ulieden voordraag.

38Of: Zulks.

39Door dewelke Ik u rechtvaardiglijk overgeef in zulke verkeerdheid en verblinding des harten; daarom zult gij ook de straffen niet kunnen ontgaan.

40Te weten in helse pijn, in smart en bekommernis uwer consciëntie. Een kwade consciëntie is een knagende worm, die nimmermeer sterft.