DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 46.

Profetie van den ondergang der Babyloniërs en hunner afgoden, vs. 1, enz. God maakt de Joden indachtig Zijn liefde en trouw tot hen, 3. En Hij vermaant hen dat zij Hem niet afbeelden, 5. Hun voor ogen stellende de dwaasheid der afgodendienaars, 6. De Heere bewijst uit Zijn werken, die Hij eertijds en nog voor kort bij Zijn kerk gedaan heeft, dat Hij alleen de ware God is, 8, enz.


De dwaasheid der afgoderij

1BEL1 is gekromd, 2Nebo wordt nedergebogen, 3hun 4afgoden 5zijn geworden voor de dieren en voor de beesten; 6uw opgeladen pakken zijn een last voor de vermoeide beesten.

1Bel is de naam van den voornaamsten afgod der Babyloniërs; zie Dan. 1:2 in de aant. Als de stad Babel van de Perzen is ingenomen geweest, zo zijn ook de goden der Babyloniërs verstoord en als gevankelijk naar Perzië gevoerd geworden.

2Nebo is ook de naam van een afgod bij de Babyloniërs.

3Te weten der Babyloniërs.

4Hebr. smarten, omdat de afgoden dengenen die hen dienen, smarten veroorzaken.

5Dat is, zij zijn geladen op de dieren en beesten, namelijk dat zij hen in Perzië zouden brengen.

6De zin is: De lastdragende beesten, die de Perzen gebruiken zullen om uw afgoden te vervoeren, zullen er zo zwaar mede geladen zijn, dat zij er moede van worden zullen.

27Tezamen zijn zij nedergebogen, zij zijn gekromd, 8zij hebben den last niet kunnen redden, maar 9zij zelven 10zijn in de gevangenis gegaan.

7De zin is: Zij, te weten de afgoden van Babel, hebben niet kunnen beletten dat de Perzen een groten buit uit Babylonië uitvoeren zouden, ja, zij moeten zelven mede in de gevangenis; zulke fraaie en dappere goden zijn zij. Anderen verstaan het aldus: De lastdragende beesten, die de beelden droegen, waren daarmede zo overladen, dat zij krom en gebogen gingen.

8Te weten de afgoden, of de Babyloniërs.

9Hebr. hun ziel, dat is, zij zelven; alzo Jes. 47:14.

10Dat is, zij zullen gevankelijk weggevoerd worden naar Perzië.

3Hoort naar Mij, o huis Jakobs, en het ganse overblijfsel van het huis Israëls, 11gij die van Mij gedragen zijt 12van den buik aan, en opgenomen 13van de baarmoeder af.

11Dat is, voor wie Ik steeds zorg draag, wiens Schut en Scherm Ik altoos geweest ben. Zie Ex. 19:4. Deut. 1:31; 32:11. Ps. 22:11; 71:6.

12Of: van moeders buik af. De zin is: Ik ben met u bezwaard geweest als een moeder met haar kind, en heb u beschermd en verzorgd van uw eersten oorsprong af.

13Dat is, zo haast als gij geboren zijt.

4En 14tot den ouderdom toe zal Ik Dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe zal Ik ulieden 15dragen; Ik heb het gedaan, en Ik zal u opnemen en Ik zal dragen en 16redden.

14Dat is, totdat gij oud en grijs zult geworden zijn.

15Gelijk een moeder of voedster haar jonge kind draagt, dat is, Ik zal u wel verzorgen.

16Te weten uit de Babylonische gevangenis, of uit allen nood.

5aWien zoudt gijlieden Mij nabeelden en evengelijk maken, en Mij vergelijken, dat wij elkander gelijken zouden?

a Jes. 40:18, 25.

617Zij 18verkwisten het goud uit de beurs en wegen het zilver met 19de waag; zij huren 20een goudsmid, en die maakt het 21tot een god, zij knielen neder, ook buigen zij zich daarvoor.

17Te weten afgodendienaars.

18Of: Zij verkwisten onnuttelijk. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk: het geld overvloediglijk verkwisten, als geen werk daarvan makende, of hetzelve niet achtende. Zodat hier te kennen wordt gegeven de dwaasheid der afgodendienaren en de beroving hunner zinnen.

19Of: waagpen, evenaar of tong der weegschaal.

20Hebr. een smelter, als Jes. 41:7.

21Dat is, tot een afgod.

7bZij nemen hem op den schouder, zij dragen hem en zetten hem 22aan zijn plaats; daar staat hij, hij wijkt van zijn plaats niet; ja, roept iemand tot hem, zo antwoordt hij niet, hij verlost 23hem niet uit zijn benauwdheid.

22Hebr. onder zich.

23Te weten den afgodendienaar.

b Jes. 45:20.

8Gedenkt 24hieraan en 25houdt u kloekelijk, 26brengt het weder in het hart, 27o gij overtreders.

24Of: aan dit, of: dezes.

25Of: houdt u mannelijk, of: zijt gefundeerd; ziet toe dat gij u niet laat bedriegen, noch bewegen of brengen tot den dienst der afgoden, door vrees of door het voorbeeld der Babyloniërs.

26Of: brengt het den overtreders weder in het hart.

27Die Mijn verbond verlaat en u van de afgodendienaars laat verleiden.

9Gedenkt 28der vorige dingen 29van oude tijden af, dat Ik God ben, cen er is geen God meer, en er is niet 30gelijk Ik;

28Te weten der weldaden en wonderwerken, die Ik ulieden of Mijn kerk eertijds bewezen heb.

29De rede zou aldus voller zijn: die geschied zijn van oude tijden af.

30Of: Mij gelijk.

c Jes. 45:5, 14, 18, 21, 22; 48:12.

1031Die van den beginne aan verkondig het einde, en vanouds af die dingen die nog niet geschied zijn; Die zeg: dMijn raad zal bestaan en Ik zal al Mijn welbehagen doen;

31Dat is, Ik Die de toekomende dingen voorzeg lang tevoren eer zij geschieden, doende daarmede blijken dat Ik alleen de ware God ben.

d Ps. 33:11. Spr. 19:21; 21:30. Hebr. 6:17.

11Die 32een roofvogel roep 33van het oosten, 34een man Mijns raads uit verren lande; ja, Ik heb het gesproken, Ik zal het ook doen komen; Ik heb het 35geformeerd, Ik zal het ook doen.

32Versta Kores, die zo snellijk met zijn heirleger uit Perzië in Babylonië zal komen en hen beroven, alsof hij een snelvliegende vogel was en vloog.

33Te weten uit Perzië, dat voor de Babyloniërs tegen het oosten ligt.

34Dat is, een man die Mijn raadslag doe en in het werk stelle, Babel verwoeste en Mijn volk uit de gevangenis verlosse.

35Te weten in Mijn zin, of in Mijn geheimen raad; Ik heb het besloten, Ik heb het voor Mij genomen.

12Hoort naar Mij, 36gij stijven van hart, 37gij die verre van de gerechtigheid zijt.

36Of: gij stouten, stuggen, hardnekkigen, obstinaten van hart, gij boosaardige Joden.

37Alsof God zeide: Gijlieden die Mijn genade gans onwaardig zijt, omdat gij de vroomheid en ware godzaligheid naar behoren niet behartigt.

1338Ik breng 39Mijn gerechtigheid nabij, zij zal niet verre wezen, en 40Mijn heil zal niet vertoeven; maar Ik zal heil geven in Sion, 41aan Israël Mijn heerlijkheid.

38Of: Ik zal brengen, of: Ik heb gebracht, en aldus dikwijls bij de profeten, die vanwege de zekerheid hunner profetieën dikwijls van een zaak die nog aanstaande is, spreken alsof zij alreeds voltrokken ware.

39Dat is, het werk Mijner gerechtigheid, te weten de verlossing Mijns volks uit de Babylonische gevangenis en voorts door den Heere Christus uit hun geestelijke ellende. Zie Jes. 45:8.

40Dat is, de verlossing die Ik Mijn volk bewijzen zal, hen uit de gevangenis verlossende.

41Dat is, zulk een verlossing, door dewelke Mijn volk Israël grotelijks zal verheerlijkt worden. Anders: tot Mijn heerlijkheid, te weten die door dit heerlijke werk der verlossing zal openbaar gemaakt en geroemd worden. Anders: om Israëls wil, dat Mijn heerlijkheid is.