DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 44.

Verdere belofte van geestelijke weldaden, vs. 1, enz. De Heere bewijst dat Hij een waarachtig God is, 6, enz. Maar dat de afgoden ijdel en van geen waarde zijn, alsook hun makers, 9. En die hen aanbidden, 17. Derhalve vermaant God de Joden dat zij Hem alleen aanhangen, 21. Zich tot Hem bekerende, 22. En worden verder tot lof des Heeren vermaand de andere creaturen, 23. De Heere spreekt verder van Zijn macht en daden, 24. Bevestigende Zijn beloften aangaande hun lichamelijke en geestelijke verlossing, 26.


Water op den dorstige

1MAAR hoor nu, aMijn knecht 1Jakob, en 1Israël, dien Ik verkoren heb.

1. 1Door Jakob en Israël worden hier verstaan de uitverkorenen onder de Joden.

a Jes. 41:8; 43:5. Jer. 30:10; 46:27.

2Zo zegt de HEERE, 2uw Maker en 2uw Formeerder 3van den buik af, 4Die u helpt: Vrees niet, o Jakob, Mijn knecht, en gij, 5Jeschurun, dien Ik uitverkoren heb.

2. 2Zie Jes. 43 op vers 1.

3Hij wil zeggen: Van dien tijd af toen gij in uwer moeders lichaam zijt ontvangen. Of: van dat gij uit uwer moeders buik zijt in de wereld gekomen. Zie Richt. 13 op vers 5.

4Dat is, Die gewoon is u te helpen.

5Zie de aant. Deut. 32:15, alwaar Mozes dezen naam het volk Gods geeft.

3Want Ik bzal 6water gieten op 7den dorstige en 8stromen 9op het droge; Ik zal Mijn Geest 10op uw zaad gieten en Mijn zegen 11op uw nakomelingen.

6Dat is, den Heiligen Geest, gelijk straks verklaard wordt.

7Die naar de gerechtigheid dorsten, Matth. 5:6.

8Dit is hetzelfde dat straks gezegd is.

9Dat is, op die die van nature noch zaligmakende kennis van God hebben, noch tot enige goede werken bekwaam zijn.

10Dat is, op uw nakomelingen, zonen en dochters.

11Of: spruiten. Zie Job 5 op vers 25. Zie ook Jes. 22:24.

b Jes. 35:7. Joël 2:28. Joh. 7:38. Hand. 2:18.

4En zij zullen uitspruiten 12tussen in het gras, als de wilgen aan de waterbeken.

12Of: als tussen het gras.

513Deze zal zeggen: Ik ben des HEEREN; en 13die zal zich noemen met den naam van Jakob; en gene zal met zijn hand schrijven: Ik ben des HEEREN, en zich toenoemen 14met den naam van Israël.

13. 13De zin is: Zo de gelovige Joden als de gelovige heidenen zullen toelopen tot den Heere, Hem kennende voor hun Heere en Meester, en zich onder Hem begevende, als mede tot Zijn kerk behorende. Zie Ps. 87:4, enz.

14Dat is, een Israëliet, een gelovige, of een Christen, gelijk de gelovigen in het Nieuwe Testament genoemd worden; zij zijn geestelijkerwijze Israëlieten en kinderen Abrahams. Zie Rom. 4:11, 12; 11:26. Insgelijks Gal. 3:29; 6:16.

God is waarachtig; afgoden zijn ijdel

6Zo zegt de HEERE, de Koning Israëls, en 15zijn Verlosser, de HEERE der heirscharen: 16cIk ben de Eerste en Ik ben de Laatste, en behalve Mij is er geen God.

15Te weten van Israël.

16God is zonder begin en zonder einde.

c Jes. 41:4; 48:12. Openb. 1:8, 17; 22:13.

7En 17wie zal, gelijk als Ik, 18roepen en het verkondigen en het 19ordentelijk vóór Mij stellen, sedert dat Ik 20een eeuwig volk gesteld heb? 21En 22laat ze de toekomstige dingen en die komen zullen, 23hun verkondigen.

17Wat god onder de goden der heidenen.

18Als God iets roept, zo is het terstond daar; met Zijn woord kan Hij voortbrengen zelfs hetgeen dat nog niet is; Hij geeft allen creaturen het wezen door Zijn woord; Hij onderhoudt en regeert ook alle dingen door Zijn almachtige voorzienigheid; ook voorzegt Hij, als het Hem belieft, toekomende dingen.

19Te weten gelijk Ik hen eerst geschapen en in verscheidene landen uitgespreid heb.

20Te weten een uitverkoren volk, hetwelk in eeuwigheid bij Mij zal leven en zonder ophouden van Mij onderhouden worden, beroepen door de predicatie van Mijn Woord.

21Anders: niettegenstaande dat zij hun, enz., Jes. 41:22.

22Te weten die valse goden.

23Hun dienaren.

824Verschrikt niet en vreest niet; heb Ik het u 25van toen af 26niet doen horen en verkondigd? Want gijlieden zijt 27Mijn getuigen. dIs er ook een God behalve Ik? Immers is er 28geen andere Rotssteen; Ik ken er geen.

24Of: Weest niet vervaard, o gij Mijn volk, maar vertrouwt op Mij.

25Te weten van dien tijd af toen Ik Mij een eeuwig volk gezet heb, vers 7.

26Te weten dat Ik de enige, eeuwige ware God ben, gelijk Ik zulks te allen tijde heb doen blijken.

27Als Jes. 43:10.

28Dat is, geen andere God onder Wiens bescherming men vrijelijk schuilen en blijven kan. Zie Deut. 32:4.

d Deut. 4:35, 39; 32:39. 1 Sam. 2:2. Jes. 45:21.

9De formeerders van 29gesneden beelden zijn altezamen ijdelheid, en 30hun gewenste dingen doen geen nut; ja, zij 31zelven zijn 32hun 33getuigen: zij zien niet en zij weten niet; 34daarom zullen 35zij beschaamd worden.

29Versta hieronder allerlei afgodische beelden.

30Dat is, hun schoonste en kostelijkste sieraad, met hetwelk zij versierd en behangen zijn. Of versta hier door gewenste dingen hun beelden, waarom zij wensen en waarin zij hun lust hebben.

31Te weten de afgoden, aan dewelke de afgodendienaars hun lust hebben.

32Te weten der afgodendienaren.

33Dat is, zij overtuigen hen in hun consciënties, dat zij ijdele en nietige dingen zijn, dewijl zij niet zien noch verstaan. Zie Ps. 115:5.

34Of: opdat zij beschaamd worden. Dit geschiedt aldus door de regering Gods, opdat de afgodendienaars te schande zouden komen.

35Te weten de afgodendienaars.

1036Wie formeert 37een god en giet 38een beeld, 39dat geen nut doet?

36Dit schijnt te zijn een vraag van de afgodendienaars, die in de naaste verzen wordt beantwoord. Of men kan het nemen voor Gods woorden, Die de dwaasheid der afgodendienaars aldus bespot.

37Dat is, een afgod, die naar de opinie der afgodendienaars een god is, maar niet in daad en waarheid.

38Zie Jes. 40:19.

39Dat is, hetwelk inderdaad niets dan ijdelheid is.

11Zie, al 40hun medegenoten ezullen beschaamd worden, want de werkmeesters zijn 41uit de mensen; dat zij zich 42altemaal vergaderen, dat zij opstaan, zij 43zullen verschrikken, zij zullen tezamen beschaamd worden.

40Of: hun metgezellen, te weten van de afgodendienaars, of van degenen die zich beelden maken om God te representeren.

41Vgl. Hos. 8:6. Of: en de werkmeesters meer dan andere mensen. Of aldus: de werkmeesters zullen geen mensen meer zijn, dat is, uit de mensen weggerukt worden.

42Te weten alle afgodendienaars, als Jes. 43:9.

43Te weten wanneer God hen zal tehuiszoeken en hun afgoden vernielen zal.

e Ps. 97:7. Jes. 1:29; 42:17; 45:16.

12fDe ijzersmid maakt 44een bijl en werkt 45in den gloed, en formeert het met hamers, 46en werkt het met zijn sterken arm; 47hij lijdt ook honger, totdat hij krachteloos wordt, hij drinkt geen water, totdat hij 48amechtig wordt.

44Met dewelke de timmerman een boom afhouwt om een afgod daarvan te timmeren.

45Anders: in de kolen.

46Of: en arbeidt daaraan met de kracht van zijn arm. Hebr. met den arm zijner kracht.

47De zin is: Hij is zo ijverig en zo naarstig in het smeden van zijn afgod, en hij is er zo bezig mede, dat hij er honger en gebrek bij lijdt (verzuimende zijn ander werk), of dat hij den tijd niet neemt om te eten of te drinken.

48Of: moede is.

f Jer. 10:3.

1349De timmerman 50trekt het richtsnoer uit, hij tekent 51het af 52met den draad, 53hij maakt het effen met de schaven en tekent het met den passer, en maakt het naar de beeltenis eens mans, naar de schoonheid van een mens, 54dat het in het huis blijve.

49Hebr. De snijder of bewerker der bomen.

50Te weten over den boom, waarvan hij een afgod meent te maken.

51Te weten het hout. Of: hem, te weten den boom, en zo voortaan.

52Te weten die met krijt bestreken is. Anders: met een geverfden draad. Anders: met rode aarde.

53Of: hij behouwt het met de bijl.

54Of: om in het huis te wonen, dat is, dat het in den tempel der afgoden gesteld worde; of ook wel in een eigen huis van een ijverigen afgodendienaar.

14Als hij zich ceders afhouwt, zo neemt hij een cipressenboom of een eik, en 55hij versterkt zich onder de bomen des wouds; hij plant een 56olmboom, en de regen maakt dien groot.

55Of: verkloekt zich, of: gebruikt zijn sterkte, te weten om de bomen af te houwen. Of: hij laat de bomen sterk worden in het woud, te weten eer hij ze afhouwt en tot timmeren gebruikt.

56Of: essenboom.

1557Dan is het voor den mens om te verbranden, dan neemt hij daarvan en warmt er zich bij; ook ontsteekt hij het en bakt er brood bij; daarenboven maakt hij er 58een god 59van en buigt zich daarvoor, hij maakt er een gesneden beeld van en knielt ervoor neder.

57Dat is, dan dienen deze bomen tot brandhout.

58Dat is, een afgod, een beeld, hetwelk hij voor zijn god houdt.

59Te weten van dien boom, of van dat hout.

1660Zijn helft brandt hij in het vuur, bij de andere helft daarvan 61eet hij vlees; hij braadt een gebraad en hij wordt verzadigd; ook warmt hij zichzelven en hij zegt: 62Hei, ik ben warm geworden, 63ik heb het vuur gezien.

60Te weten de helft van den boom.

61De zin is: Hij kookt er het vlees bij, hetwelk hij eten wil. Of: Hij zit bij het vuur en eet zijn spijze.

62Of: Heah, ik heb mij gewarmd.

63Dat is, ik heb de warmte des vuurs gevoeld. Alzo staat er Joh. 8:51 den dood zien, voor den dood gevoelen, enz.

17Het overige nu daarvan maakt hij tot een god, tot zijn gesneden beeld; hij knielt ervoor neder en buigt zich, en bidt het aan en zegt: Red mij, want gij zijt mijn god.

1864Zij weten niet en verstaan niet, want 65het heeft hun ogen 66bestreken, dat zij niet zien, en hun harten, dat zij niet verstaan.

64Te weten de afgodendienaars.

65Te weten het beeld, of de afgod.

66Te weten met valsen waan en bijgeloof, die hun ogen ten enenmale verblinden. Anders: want God heeft hun ogen gesloten, enz., als zijnde een antwoord op het vragen dergenen die met verwonderen vragen hoe het mogelijk is, dat enig mens zo blind is, dat hij zulke schrikkelijke afgoderij begaat.

1967En niemand van hen brengt het in zijn hart, en er is noch kennis noch verstand, dat hij zeggen zou: 68De helft daarvan heb ik verbrand in het vuur, ja, ook 69op de kolen daarvan heb ik brood gebakken, ik heb vlees daarbij gebraden en heb het gegeten; en zou ik het overblijfsel daarvan 70tot een gruwel maken? Zou ik nederknielen 71voor hetgeen dat van een boom gekomen is?

67De zin is: Het hart der afgodendienaars hangt zo vast aan de afgoden, dat zij schijnen verrukt van zinnen te zijn.

68Te weten de helft van den boom waarvan ik dezen god gemaakt heb.

69Hebr. op zijn kolen, dat is, op de kolen die van dat hout gekomen zijn. Zie Job 41 op vers 12.

70Dat is, tot een afgod, waarvan de ware God een afkeer heeft.

71Dat is, voor het blok of den tak of den stam van den boom.

2072Hij 73voedt zich met as, het bedrogen hart heeft hem 74terzijde afgeleid; zodat hij zijn ziel 75niet redden kan, noch zeggen: Is er niet 76een leugen 77in mijn rechterhand?

72Te weten de afgodendienaar.

73Of: weidt zich met as, dat is, hij zoekt verkwikking bij zijn afgoden, maar tevergeefs, het is evenzoveel alsof hij as at om daarvan verzadigd te worden. Zie Job 13 op vers 12. Hos. 12:2.

74Te weten van den waren God, religie of godsdienst. Of aldus: het hart is bedrogen, het heeft hem afgeleid.

75Te weten uit de dwaling en valse religie.

76Of: valsheid, of bedriegerij, dat is, een bedrieglijke zaak of bedrieglijk ding.

77Dat is, bij dezen valsen god waarmede ik omga.

21Gedenk aan deze dingen, o Jakob, en Israël, want 78gij zijt Mijn knecht; Ik heb u geformeerd, gij zijt Mijn knecht, Israël, 79gij zult van Mij niet vergeten worden.

78Alle mensen zijn geschapen om God te eren en te dienen, maar inzonderheid had God de Heere hiertoe Abraham en zijn zaad uitverkoren, en Zijn wet gegeven, Luk. 1:74, 75.

79Anders: vergeet Mij niet, of: toon u niet vergetelijk van Mij.

2280Ik delg uw overtredingen uit 81als een nevel, en uw zonden als een wolk; keer weder tot Mij, want Ik heb u verlost.

80Vgl. Ps. 51:3. Jes. 43:25.

81Dat is, gelijk Ik maken kan dat de dikke duistere wolken haast verdwijnen, alzo delg Ik ook uw zonden uit.

23Zingt met vreugde, 82gij hemelen, 83want de HEERE heeft het gedaan; juicht, gij benedenste delen der aarde; gij bergen, maakt een groot gedreun met vreugdegezang, gij bossen en alle geboomte daarin; want de HEERE heeft Jakob verlost en Zich heerlijk gemaakt in Israël.

82In dit vers wendt de profeet zijn aanspraak tot de ongevoelige schepselen, alsof hij zeide: Het werk dat de Heere aan Zijn volk bewijzen zal, zal zo groot zijn, dat zelfs de ongevoelige en onredelijke schepselen zich daarover zullen ontzetten. Vgl. Jes. 35:1.

83Of: dat de HEERE zulks gedaan heeft, te weten dat Hij Zijn volk verlost heeft, gelijk straks volgt.

24Alzo zegt de HEERE, uw Verlosser, en Die u geformeerd heeft 84van den buik af: Ik ben de HEERE, Die alles 85doet, gDie den hemel uitbreidt, Ik alleen, en hDie de aarde uitspant door Mijzelven;

84Zie vers 2.

85Of: doe, en alzo in het volgende van dit vers en vss. 25, 26.

g Job 9:8. Ps. 104:2. h Jes. 40:22; 42:5; 45:12.

25Die de tekenen 86der leugendichters vernietigt en 87de waarzeggers dol maakt; Die 88de wijzen 89achterwaarts doet keren en 90Die hun wetenschap verdwaast;

86Dat is, der afgodendienaars. Of der tekenbeduiders, voorspellers, enz., op welker ijdele voorzeggingen de Babyloniërs en heidenen grote acht gaven.

87Zie Spr. 16 op vers 10.

88Dat is, die menen wijs te zijn. Zie Job 5 op vers 13.

89Dat is, hun aanslagen tenietdoet.

90Of: Die hun kunst dwaas maakt.

26Die 91het woord Zijns knechts bevestigt en 92den raad 93Zijner boden volbrengt; 94Die tot Jeruzalem zegt: 95Gij zult bewoond worden, en tot de steden van Juda: Gij zult herbouwd worden, en Ik zal 96haar verwoeste plaatsen oprichten;

91Hetwelk Hij door den mond van Zijn knecht Jesaja gesproken heeft, te weten dat Hij de stad van Babel door Cyrus zou laten innemen en Zijn volk weder in hun vaderland brengen zou.

92Te weten Zijn raad van het wederbrengen Zijns volks uit de Babylonische gevangenis.

93Welken Zijn boden, de profeten, Zijn volk verkondigd hebben en nog verkondigen zullen.

94Hier verklaart de Heere Zichzelven, te kennen gevende van wat raadslag Hij straks gesproken heeft.

95Te weten na de verlossing uit de Babylonische gevangenis, nadat zij zeventig jaar in de as en het puin zeer jammerlijk zou gelegen hebben.

96Te weten de verwoeste plaatsen van het land van Juda.

2797Die tot de diepte zegt: Verdroog, en uw rivieren zal Ik verdrogen;

97De zin is: Ik ben het Die tot de diepte zegt, enz., dat is, Ik zal alle hindernissen die de wederkomst Mijns volks verhinderen, zijnde als grote waterdiepten door dewelke zij zouden moeten passeren, wegnemen. Enigen menen dat God hier ziet op hetgeen dat Cyrus gedaan heeft, alsof Hij zeide: Ik ben het Die den koning Cyrus in den zin zal geven, dat hij den Eufraat van bij Babel afleiden zal, om alzo in de stad met zijn heirleger te komen.

28Die van 98Kores zegt: Hij 99is Mijn herder, en hij zal 100al Mijn welgevallen volbrengen; zeggende ook tot Jeruzalem: Word gebouwd; en tot den tempel: Word gegrond.

98Anders Cyrus genoemd, een voortreffelijk koning in Perzië, die nog eerst omtrent honderd jaar na deze profetie geboren is.

99Dat is, hij is van Mij gesteld, dat hij zich als een herder, dat is, als een goedertieren prins jegens Mijn volk bewijze, met name om hetzelve uit de Babylonische gevangenis wederom in zijn land te herstellen. Vgl. Dan. 9:25.

100Belangende de wederbrenging Mijns volks uit Babel in hun vaderland.