DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 42.

Profetie van de komst van den Messias en wat Zijn ambt is, vs. 1. Hoe Hij Zich daarin gedragen zal, 2. Bijstand, welken Hem de Heere doen zal, 5. Die een jaloers God is, 8. En alles tevoren weet, 9. Vermaning tot dankzegging voor de ontvangen weldaden, 10. Dat ook de bekeerde heidenen zulks moeten doen, 11. Dewijl de Heere al hun vijanden overweldigen zal, 13. Verdere profetie van de beroeping der heidenen, 16. En straf der afgodendienaars, 17. Weeklacht over de verstoktheid der Joden, zo van het volk als van de priesters, 19. En hun ellendigen staat, 22. Vanwege hun zonden, 24. En verstoktheid, 25.


De Knecht des HEEREN

1ZIE,1 Mijn Knecht, 2Dien Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene, in Denwelken Mijn ziel aeen welbehagen heeft. bIk heb 3Mijn Geest op Hem gegeven, 4Hij zal het recht 5den heidenen 6voortbrengen.

1Dit spreekt God de Vader van Zijn Zoon Christus, Denwelken Hij Zijn Knecht noemt, te dien aanzien dat Christus, als onze Middelaar, de gedaante eens knechts heeft aangenomen. Vgl. Jes. 53:11. Matth. 12:18. Filipp. 2:6, 7, 8.

2Dat is, Dien Ik versterk, dat Hij niet bezwijke onder den onverdraaglijken last Mijns toorns, dien Hij een tijdlang gevoelen moet, om uw zonden (voor dewelke Hij Zichzelven heeft overgegeven) uit te delgen en te verzoenen.

3Te weten de gaven des Heiligen Geestes, die Hij van node heeft om het Middelaarsambt te verrichten. Zie Jes. 11:2. Matth. 3:16.

4Dat is, Hij zal de rechte leer van de zaligheid der mensen, door de predicatie van het Heilig Evangelie, den heidenen voordragen en hen alzo tot Zijn gehoorzaamheid en tot hun zaligheid brengen.

5Of: den volken, zo den Joden als den heidenen. Zie Rom. 1:16.

6Te weten uit den schoot des Vaders, Joh. 1:18. Dit zal Hij doen ten dele in eigen Persoon, ten dele door Zijn apostelen en andere leraars van het Heilig Evangelie.

a Matth. 3:17; 17:5. Ef. 1:6. b Jes. 11:2. Joh. 3:34.

2Hij zal niet 7schreeuwen, noch Zijn stem verheffen, noch Zijn stem op de straat horen laten.

7Of: roepen, tieren. Zie Matth. 12:19. De zin is: Hij zal niet veel pochen, noch veel rumoer maken met veel tumult, gelijk de prinsen dezer wereld doen; ook zal Hij niet veel uiterlijk gepraal of gedruis maken; maar Hij zal Zich stil, beleefdelijk en deemoedig gedragen, duldende goedertierenlijk al de onvolmaaktheden Zijner uitverkorenen. Zie Matth. 12:18, 19, 20. Luk. 17:20.

38Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en 9de rokende vlaswiek, die zal Hij niet uitblussen; 10met waarheid zal Hij het recht 11voortbrengen.

8Dat is, Hij zal geduld hebben met de zwakheden der arme zondaren, en Hij zal hun verslagen consciënties verkwikken en hen vertroosten door de belofte van de vergeving hunner zonden. Zie Ps. 34:19. Matth. 11:28.

9Dat is, de wiek die in de lamp schier uitgebrand is, nauwelijks schijnsel of licht meer gevende, maar alleen nog rokende.

10Dat is, oprechtelijk, getrouwelijk, want waarheid betekent hier trouw.

11Of: uitvoeren, en dienvolgens overwinnen, gelijk waarheid en recht eindelijk overwinnen. Zie Matth. 12:20.

412Hij zal niet verdonkerd worden en 13Hij zal niet verbroken worden, 14totdat Hij 15het recht op aarde zal hebben besteld; en 16de eilanden zullen naar 17Zijn leer wachten.

12Maar Hij zal helder en klaar lichten en schijnen. Christus' licht wordt gesteld tegen het rokende en smokende vlas, en Zijn macht tegen het gekrookte riet. Anders: Hij zal niet versmachten, te weten in het verrichten van Zijn ambt, Matth. 26:39. Luk. 12:50. Hetzelfde wordt straks met andere woorden gezegd. Sommigen verstaan dit verdonkerd en gebroken worden van het lijden en sterven van onzen Heere Christus, hetwelk niet geschieden zou eer Hij het Evangelie had verkondigd naar den raad Zijns Vaders.

13Dat is, Hij zal onder den zwaren last Zijner bediening niet bezwijken.

14Te weten door de predicatie van het Heilig Evangelie in de ganse wereld; hetwelk niet geschieden kon voor en aleer Christus gestorven en tot Zijn hemelsen Vader opgevaren was, en den Heiligen Geest op de apostelen gezonden had. Zie Joh. 16:7.

15Dat is, de leer, als straks volgt.

16Met deze woorden geeft de profeet te kennen dat de leer van het Heilig Evangelie niet zou besloten blijven binnen de palen van het Joodse land, Gen. 49:10. Matth. 28:19.

17Dit is hetzelfde dat hij straks genoemd heeft het recht, namelijk het Evangelie.

5Alzo zegt God de HEERE, Die de hemelen geschapen en 18dezelve uitgebreid heeft, Die de aarde 19uitgespannen heeft en 20wat daaruit voortkomt; Die den volke dat daarop is, den adem geeft, en 21den geest dengenen die daarop wandelen:

18Hebr. derzelver Uitbreiders, of: Die dezelve uitbreiden. Zie Job 35:10.

19Te weten in het rond.

20Hebr. haar uitgangen, dat is, al wat daaruit spruit en wast.

21Versta hier door den geest de redelijke ziel. Zie Num. 16 op vers 22.

6Ik, de HEERE, heb 22U 23geroepen 24in gerechtigheid, en 25Ik zal U bij Uw hand grijpen; en 26Ik zal U behoeden, en Ik zal U geven 27tot een Verbond des volks, 28tot een Licht der heidenen,

22O Mijn Zoon Jezus Christus.

23Te weten tot een Middelaar.

24Of: met gerechtigheid, dat is, op behoorlijke wijze, want Gij hebt U goedwilliglijk tot het Middelaarsambt overgegeven. Zie Ps. 40:9. Hebr. 10:7. Of: met gerechtigheid, dat is, volgens Mijn beloften, die Ik door de patriarchen en profeten Mijn volk dikwijls heb gedaan.

25Dat is, Ik zal U bijstaan, door U te geven noodwendige krachten tot uitvoering van Uw Middelaarsambt.

26Alzo dat Gij vóór den bestemden tijd niet onderdrukt wordt, alsook dat Gij in de overgrote pijn niet bezwijkt.

27Dat is, tot een Middelaar des verbonds, namelijk des genadeverbonds, hetwelk Ik met Abraham en zijn zaad gemaakt heb. Dit verbond zult Gij bevestigen, te weten alzo, dat door U Mijn volk met Mij zal worden verzoend en voorts alle volken in een verbond zullen verenigd worden, niet alleen de Israëlieten, maar ook de heidenen, als straks volgt.

28Dat is, opdat Gij hen verlicht met de zaligmakende kennis van God en van hun Zaligmaker, waardoor de uitverkorenen onder alle natiën zullen verheugd worden. Want gelijk het licht den mens naar het lichaam verheugt en verkwikt, alzo verheugt de kennis van Christus het gemoed der kinderen Gods innerlijk. Vgl. Jes. 9:1; 49:6. Luk. 2:32. Hand. 13:47; 16:34.

7Om 29te openen 30de blinde ogen, om den gebondene 31uit te voeren uit de gevangenis, en uit het gevangenhuis hen die in 32duisternis zitten.

29Te weten door de predicatie van het Heilig Evangelie en de verlichting des Heiligen Geestes. Zie Hand. 13:46, 47; 26:17, 18.

30Te weten de ogen des verstands. Zie Jes. 35:5.

31Te weten uit de geestelijke dienstbaarheid der zonde en des duivels, de uitverkorenen alzo bevrijdende en verlossende uit den schrik en de vrees der hel. Zie Jes. 49:9; 61:1. Luk. 4:18. Hebr. 2:14, 15.

32Versta hier de duisternis der onwetendheid. Zie Jes. 9:1.

8Ik ben 33de HEERE, dat is Mijn Naam; en cMijn eer zal Ik aan geen ander geven, noch Mijn lof den gesneden beelden.

33Hebr. Jehovah, dat is, de eeuwige, zelfstandige, onveranderlijke God.

c Jes. 48:11.

9Zie, 34de voorgaande dingen zijn gekomen; en nieuwe dingen verkondig Ik; eer dat zij uitspruiten, doe Ik ulieden die horen.

34De zin is: Wat Ik Mijn volk tevoren verkondigd heb, dat is vervuld; nu verkondig Ik ulieden wat nieuws, hetwelk ook zekerlijk geschieden zal, namelijk de verschijning van den Messias in het vlees, die zal van punt tot punt alzo voltrokken worden, gelijk Ik ze door Mijn profeten voorzegd heb.

10dZingt den HEERE 35een nieuw lied, Zijn lof 36van het einde der aarde; gij 37die ter zee vaart, en 38al wat daarin is, gij eilanden en hun inwoners.

35Dat is, een voortreffelijk lied. Zie Ps. 33:3.

36Dat is, gijlieden die aan de uiterste einden der wereld woont, alle mensen van wat staat of natie gij zijt, aangezien het heil dat de Messias aanbrengt, allerlei volken en natiën aangaat; zo hebben zich dan billijk alle volken en natiën in Hem te verheugen en te verblijden.

37Hebr. nederdaalt op de zee, te weten in het schip dat op de zee zal varen.

38Gij mensen altegader die in de eilanden woont, die rondom in de zee liggen. Hebr. de volheid derzelve, als Ps. 24:1.

d Ps. 33:3.

11Laat de woestijn en 39haar steden de stem verheffen, met 40de dorpen die Kedar bewoont; laat hen juichen 41die in de rotsstenen wonen, en 42van den top der bergen af schreeuwen.

39Dat is, de steden die in of nabij dezelve liggen.

40Dat is, de dorpen der Kedarenen, dat is, de Arabieren, alzo genaamd naar Kedar, den zoon van Ismaël, Gen. 25:13. Ps. 120:5.

41Anders: die te Sela wonen, welke is de hoofdstad van Arabië. Zie Jes. 16:1.

42Hebr. van het hoofd der bergen.

12Laat hen den HEERE de eer geven, en Zijn lof in de eilanden verkondigen.

1343De HEERE 44zal uittrekken als een held, Hij zal den ijver opwekken als een krijgsman; Hij zal juichen, ja, 45Hij zal een groot getier maken; Hij zal Zijn vijanden overweldigen.

43Te weten Jezus Christus.

44Dat is, Hij zal Zijn Goddelijke macht doen blijken, als Hij den duivel en de wereld overwinnen zal door Zijn predicatiën, Zijn dood, Zijn verrijzenis, hemelvaart en het zitten ter rechterhand Zijns Vaders en wederkomst ten oordeel.

45Sommigen menen dat het Hebreeuwse woord betekent tieren, brullen of bulderen, gelijk de olifanten.

1446Ik heb vanouds gezwegen, 47Ik heb Mij stilgehouden en Mij ingehouden; Ik zal uitschreeuwen als een die baart, Ik zal hen verwoesten en tezamen opslokken.

46Dit zijn de woorden Gods. Alsof Hij zeide: Dit is wel vanouds af Mijn wijze en manier van doen geweest, dat Ik Mijn en Mijner kerk vijanden een tijdlang heb laten begaan.

47Of: zou Ik langer stilzwijgen? Zou Ik Mij nog inhouden?

1548Ik zal bergen en heuvelen woest maken en al hun gras zal Ik doen verdorren, en Ik zal de rivieren tot eilanden maken en de poelen uitdrogen.

48Dat is, Ik zal de grote en trotse vijanden Mijner kerk verdelgen, en Ik zal uit den weg weren alle verhinderingen die Mijn gelovigen kunnen hinderen of schaden om tot Mij in den hemel te komen.

16En Ik zal 49de blinden 50leiden 51door den weg dien zij niet geweten hebben, Ik zal hen doen treden door de paden die zij niet geweten hebben; Ik zal de duisternis voor hun aangezicht ten licht maken en ehet kromme tot recht; deze dingen zal Ik hun doen en Ik zal hen niet verlaten.

49Dat is, die den waren God tevoren niet kenden, maar van Hem en Zijn leer afdwaalden en in grote blindheid der onwetendheid en afgoderij staken.

50Te weten door Mijn Geest en de predicatie van het Heilig Evangelie.

51Dat is, door den weg der hemelse en zaligmakende waarheid en godzaligheid.

e Jes. 40:3, 4.

17Maar die zich op gesneden beelden verlaten, die tot de gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden; fdie zullen achterwaarts keren en 52met schaamte beschaamd worden.

52Dat is, gans en al te schande worden.

f Ps. 97:7. Jes. 1:29; 44:11; 45:16.

Een zondig volk

1853Hoort, gij doven, en schouwt aan, gij blinden, om te zien.

53Hier spreekt de HEERE de Joden aan, die moedwillig doof en blind waren, niet willende met aandacht Zijn Woord horen noch in acht nemen Zijn werken en gerichten.

19Wie is er blind dan 54Mijn knecht, en doof gelijk 55Mijn bode 56dien Ik zend? Wie is blind gelijk 57de volmaakte, en blind gelijk de knecht des HEEREN?

54Dat is, het volk van Israël, dat Ik Mijn wil heb geopenbaard en beroepen heb, opdat het Mij daarna zou dienen, als Jes. 41:8, en straks wederom in dit vers.

55De priesters en Levieten, door dewelke God het volk Zijn wil te kennen gaf.

56Te weten om Mijn volk te leren.

57Of: volkomene, dat is, het volk van Israël, hetwelk Ik vele grote, zo geestelijke als lichamelijke weldaden bewezen heb, zodat aan hetzelve niets ontbrak; waaruit het behoorde te zien en bekennen hoe getrouwelijk Ik het met hen voorhad.

20Gij ziet wel 58vele dingen, maar ggij bewaart ze niet; ofschoon 59hij de oren opendoet, 60zo hoort hij toch niet.

58Te weten vele wonderwerken Gods, die Hij tot uw best doet.

59Te weten de knecht des Heeren, dat is, het volk van Israël. De zin is: Dit volk stelt zich wel uiterlijk alzo aan alsof het Mijn Woord horen wilde, maar het is hem geen ernst, het gaat hun niet ter harte wat zij horen. In het eerste lid van het vers wordt er gesproken tot den tweeden persoon; maar in het tweede lid van den derden persoon. Dit geeft wat duisterheid in den zin.

60Dat is, zo behartigt hij het niet.

g Rom. 2:2.

21De HEERE had lust 61aan hem 62om Zijner gerechtigheid wil; Hij maakte hem groot 63door de wet en Hij maakte hem heerlijk.

61Te weten aan Zijn knecht, dat is, aan Zijn volk, of: aan hen, te weten deze lieden. Sommigen duiden het op de wet en de uitvoering van Gods oordelen over dit zondige volk.

62Dat is, vanwege Zijn waarheid en trouw, namelijk dewijl Hij den oudvaderen beloofd heeft dat Hij hun zaad zou goeddoen. Zie Ps. 31 op vers 2.

63Namelijk die Hij hun gegeven had door Mozes. Zie Deut. 4:6. Ps. 147:19, 20.

22Maar nu 64is het 65een beroofd en geplunderd volk; zij zijn allen verstrikt in de holen en verstoken in de gevangenhuizen; zij zijn tot een roof geworden, en 66er is niemand die hen redt; tot een plundering, en 67niemand zegt: Geef ze weder.

64Te weten het volk van Israël. Anders: is hij, te weten de knecht des Heeren, als vers 19. Anderen aldus: En dat volk is beroofd en geplunderd; al de jongelingen zuchten, of: zij zuchten allen in de spelonken of holen der aarde.

65De zin is: God heeft dit volk in Zijner vijanden handen overgegeven, omdat het Zijn genade en goedertierenheid niet heeft in acht genomen.

66Hebr. er is geen redder.

67Dat is, er is niemand die hen beschermt of verdedigt, of die de vijanden dwingt weder te geven wat zij hun afgenomen hebben.

23Wie onder ulieden neemt zulks ter ore? Wie merkt op en hoort 68wat hierna zijn zal?

68Want de straffen en plagen des Heeren die hier in dit leven komen over de onboetvaardige zondaren, zijn maar beginselen van hun smarten, zo zij niet intijds opmerken en zich beteren en met belijdenis hunner zonden zeggen: Wie heeft Jakob, enz., vers 24.

24Wie heeft 69Jakob tot een plundering overgegeven, en 69Israël den rovers? 70Is het niet de HEERE, Hij tegen Wien wij gezondigd hebben? Want zij wilden niet wandelen in Zijn wegen en zij hoorden niet naar Zijn wet.

69. 69Dat is, de nakomelingen van Jakob, de Israëlieten.

70Dat is, het is zeker dat de Heere ons en onze goederen, om onzer zonden wil, in hun handen heeft overgegeven.

25Daarom heeft Hij 71over hen uitgestort 72de grimmigheid Zijns toorns en 73de macht des oorlogs; en Hij heeft hen rondom in vlam gezet, doch 74zij merken het niet; en Hij heeft hen 75in brand gestoken, doch 74zij nemen het niet ter harte.

71Hebr. over hem, en zo in het volgende, te weten over Jakob, of over Israël, uit vers 24.

72Dat is, Zijn straffen. Zie de aant. Ps. 79 op vers 6.

73Het leger der Assyriërs en andere vijanden.

74. 74Dat is, de Israëlieten hebben geen acht gegeven op de gerichten Gods en de oorzaken derzelve.

75Dat is, Hij heeft hen vernield door velerlei pijnlijke jammeren en ellenden.