DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 37.

Hizkia treurt, en laat den profeet Jesaja verzoeken dat hij God wil bidden, vs. 1, enz. Jesaja troost en sterkt den koning Hizkia met Gods woord, 6. Sanherib, horende dat de koning der Moren kwam om tegen hem te strijden, zendt weder boden tot Hizkia met godslasterlijke brieven, 9, enz. Waarop Hizkia in het huis des Heeren een zeer vurig gebed doet, 14. En ontvangt door Jesaja een zeer troostelijk antwoord van God, 21. Gods engel slaat de Assyriërs, 36. Sanherib wordt te Nineve van zijn eigen zonen omgebracht, 37, 38. Vgl. 2 Koningen 19.


Jeruzalems verlossing

1EN het geschiedde als de koning Hizkía 1dat hoorde, zo 2scheurde hij zijn klederen, en bedekte zich met een zak en 3ging in het huis des HEEREN.

1Te weten die woorden die Rabsake gesproken had.

2Zie 2 Kon. 19:1. Jes. 36:22.

3Te weten om aldaar zijn gebed voor den Heere op te offeren.

2Daarna zond hij Eljakim, den hofmeester, en Sebna, den schrijver, en de oudsten der priesters, met zakken bedekt, tot Jesaja, den profeet, den zoon van Amoz.

3En zij zeiden tot hem: Alzo zegt Hizkía: 4Deze dag is 5een dag der benauwdheid en der schelding en 6der lastering; want de kinderen zijn gekomen tot 7aan de geboorte en 8er is geen kracht om te baren.

4Dat is, dit is de tijd in welken ik en mijn volk geraakt zijn in grote benauwdheid, vrezende de belegering en verwoesting dezer stad.

5Te weten in welken de Assyriërs ons zeer benauwen en lelijk schelden.

6In welken de Assyriërs den Heere lelijk lasteren en schelden.

7Hebr. tot aan de breuk. Gelijke manier van spreken zie Hos. 13:13.

8Dat is, wij zijn in het uiterste gevaar, waaruit wij onszelven niet kunnen redden.

4Misschien zal de HEERE uw God 9horen de woorden van Rabsaké, denwelken zijn heer, de koning van Assyrië, gezonden heeft om den levenden God te honen en te schelden met woorden, die de HEERE uw God gehoord heeft; hef dan een gebed op 10voor het overblijfsel dat gevonden wordt.

9Dat is, in acht nemen, en derhalve staat het te hopen dat Hij de Assyriërs vanwege hun godslasterlijke woorden zal plagen en straffen.

10Te weten van dit volk Gods. De tien stammen waren alreeds naar Assyrië gevoerd, ook waren er alreeds enige vaste steden in Juda van de Assyriërs ingenomen, daar waren er nog weinige overgebleven.

5En de knechten van den koning Hizkía kwamen tot Jesaja.

6En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gijlieden tot uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Vrees niet 11voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmede Mij 12de dienaars des konings van Assyrië gelasterd hebben.

11Hebr. voor het aanschijn der woorden.

12Hebr. jongens, dat is, de knechten, de dienaars. Alzo wordt Jozua genoemd een jongen van Mozes, ofschoon hij al ver tot zijn jaren gekomen was. Zie Gen. 22:5. Ex. 33:11.

7Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en Ik zal hem 13door het zwaard in zijn land vellen.

13Te weten door het zwaard zijner zonen. Zie vers 38.

8Zo kwam Rabsaké weder, en hij vond den koning van Assyrië strijdende tegen 14Libna; want hij had gehoord dat hij van 15Lachis vertrokken was.

14Zie van deze stad de aant. 2 Kon. 8 op vers 22.

15Waar Rabsake den koning gelaten had, en vanwaar deze hem naar Jeruzalem gezonden had. Zie Jes. 36:2. En zie van Lachis breder 2 Kon. 14:19.

9Als 16hij nu 17hoorde van Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Hij is uitgetogen om tegen u te strijden; toen hij zulks hoorde, zo zond hij weder boden tot Hizkía, 18zeggende:

16Te weten de koning van Assyrië.

17Zie vers 7.

18En hun ook brieven medegevende van denzelfden inhoud. Zie vers 14.

10Zo zult gijlieden spreken tot Hizkía, den koning van Juda, zeggende: Laat u uw God niet bedriegen, op Welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden.

11Zie, gij hebt gehoord wat de koningen van Assyrië aan alle landen gedaan hebben, die 19verbannende; en zoudt gij gered worden?

19Dat is, ten uiterste toe verdervende. Zie Deut. 2 op vers 34.

12Hebben de goden der volken die 20mijn vaders verdorven hebben, dezelve gered, als Gozan en Haran, en Rezef, en de kinderen van Eden die in Telassar waren?

20Dat is, mijn voorouders of voorzaten.

13Waar is de koning van 21Hamath, en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarváïm, Hena en 22Ivva?

21Zie Num. 13:21.

22Zie de aant. 2 Kon. 17:24.

14Als nu Hizkía 23de brieven uit der boden hand ontvangen en die gelezen had, ging hij op in het huis des HEEREN, en Hizkía breidde die uit voor het aangezicht des HEEREN.

23Welke de boden van den koning van Assyrië hem brachten, in dewelke geschreven stond hetzelfde dat zijn afgezondenen hem alreeds geboodschapt hadden.

15En Hizkía bad tot den HEERE, zeggende:

16O HEERE der heirscharen, Gij God Israëls, Die 24tussen de cherubs woont, Gij Zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt.

24Zie Ex. 25:22. Num. 7:89. 2 Sam. 6:2. 2 Kon. 19:15. Ps. 80:2, en de aantt. aldaar.

17O HEERE, neig Uw oor en hoor; HEERE, doe Uw ogen open en zie; en hoor al de woorden van Sanherib, 25die gezonden heeft om den levenden God te honen.

25Zo door Rabsake als door zijn brieven.

18Waarlijk, HEERE, hebben de koningen van Assyrië 26al de landen, mitsgaders derzelver landerij verwoest,

262 Kon. 19:17 staat: de heidenen en hun land verwoest.

19En hebben hun goden in het vuur geworpen; want zij waren geen goden, maar het werk van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij die verdorven.

20Nu dan, HEERE onze God, verlos ons uit zijn hand, zo zullen alle koninkrijken der aarde weten dat Gij alleen de HEERE zijt.

21Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkía, om te zeggen: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Wat gij tot Mij gebeden hebt tegen Sanherib, den koning van Assyrië, 27heb Ik gehoord.

27Dit is hier ingevoegd uit 2 Kon. 19:20.

22Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, 28de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems 29schudt het hoofd achter u.

28Dat is, de inwoners der stad van Jeruzalem, die de vreemden nog niet geschonden hadden. Zie 2 Kon. 19 op vers 21.

29Tot een teken van verachting. Zie Ps. 22:8.

23Wien hebt gij gehoond en gelasterd? En tegen Wien hebt gij de stem verheven, en uw ogen omhoog opgeheven? Tegen den Heilige Israëls.

24Door middel 30uwer dienstknechten hebt gij den Heere gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens beklommen de hoogte der bergen, de zijden van Libanon; en ik zal zijn hoge cederbomen en zijn uitgelezen dennenbomen afhouwen, en zal komen tot zijn uiterste hoogte, in het woud zijns schonen velds.

302 Kon. 19:23 staat: uwer boden.

25Ik heb 31gegraven en 32de wateren gedronken; en ik heb met mijn voetzolen alle rivieren der belegerde plaatsen verdroogd.

31Te weten waterputten.

32Daar staat 2 Kon. 19:24: vreemde wateren. Zie de aantt. aldaar.

26Hebt gij niet gehoord dat Ik 33zulks lang tevoren gedaan heb, en dat van oude dagen af 34geformeerd heb? Nu heb Ik dat doen komen, 35dat gij zoudt zijn om de vaste steden te verstoren tot woeste hopen.

33Te weten de onderdrukking der volken, die gij nu uzelven toeschrijft.

34Dat is, besloten heb te doen. Vgl. 2 Tim. 1:9, 10.

35Dat is, dat Ik u gebruiken zou om, enz.

27Daarom waren haar inwoners 36handeloos, zij waren verslagen en beschaamd; zij waren als het gras des velds en de groene grasscheutjes, als het hooi 37der daken, en 38het brandkoren, eer het overeind staat.

36Hebr. korthandig, dat is, zij hebben geen macht gehad om u tegenstand te doen, zijnde alsof hun de handen waren afgehouwen geweest.

37Dat is, dat op de daken wast.

38Hetwelk dor en verbrand is, eer het in de aar schiet. Hebr. brand.

28Maar 39Ik weet uw zitten, en uw uitgaan en uw inkomen, en uw woeden tegen Mij.

39Dat is, o Sanherib, Ik weet al uw aanslagen.

29Om uw woeden tegen Mij en dat uw woeling voor Mijn oren opgekomen is, zo zal Ik 40Mijn haak in uw neus leggen en Mijn gebit in uw lippen, en Ik zal u doen wederkeren door dien weg door denwelken gij gekomen zijt.

40Een verbloemde rede, genomen van de vissers; te kennen gevende dat God de allerkwaadste en ongebondenste vijanden Zijner Kerk in den toom houden, stieren en bedwingen kan, dat zij hun boze voornemen niet kunnen uitvoeren.

30En dat zij u 41een teken, dat men in dit jaar wat vanzelf 42gewassen is, eten zal, en in het tweede jaar 43wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar en maait, en plant wijngaarden en eet hun vruchten.

41Te weten van hetgeen dat Ik straks gezegd heb.

42Omdat zij hun land niet hadden kunnen bouwen, vanwege de inlegeringen en doortochten der Assyriërs in het Joodse land.

43Dat is, de vruchten die in dit jaar weder vanzelf wassen zullen. Hieruit leiden sommigen af dat dit een sabbat of rustjaar geweest is, in hetwelk de Israëlieten het land niet bouwden. Zie Lev. 25:5, 20.

31Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en het zal opwaarts vrucht dragen.

32Want van Jeruzalem zal 44het overblijfsel uitgaan en het ontkomene van den berg Sion; ade ijver des HEEREN der heirscharen zal dit doen.

44Het overblijfsel der Joden zal uitgaan naar zijn land en andere plaatsen, hetwelk zij tevoren niet gedaan hadden uit vrees der Assyriërs.

a 2 Kon. 19:31. Jes. 9:6.

33Daarom, zo zegt de HEERE van den koning van Assyrië: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; 45ook zal hij met geen schild daarvoor komen en zal geen wal daartegen opwerpen.

45Hieruit is af te leiden dat Sanherib voor Jeruzalem niet gekomen is, om die stad te belegeren.

34Door den weg dien hij gekomen is, door dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de HEERE.

35Want bIk zal deze stad beschermen om die te verlossen, om Mijnentwil en 46om Davids, Mijns knechts wil.

46Dat is, vanwege de belofte die Ik David gedaan heb. Zie 1 Kon. 11 op vss. 12, 13.

b 2 Kon. 20:6.

36cToen voer de engel des HEEREN 47uit en sloeg in 48het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren 49dode lichamen.

47Te weten uit den hemel.

48Zie 2 Kon. 19:35 met de aantt.

49Hebr. dode dode lichamen. Want het Hebr. peger betekent alleen een dood lichaam, en daar wordt nog dode bijgevoegd. Het is alsof men zeide: een dood aas.

c 2 Kon. 19:35.

37Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en toog heen en keerde weder; en hij bleef te 50Ninevé.

50Dit was in die tijden de hofstad of residentieplaats der koningen van Assyrië.

38Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adrammélech en Sarézer, zijn zonen, 51hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen 52in het land van Ararát; en 53Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

51Te weten eer er vijf en vijftig dagen vervloten waren nadat zijn leger van den engel geslagen was, als enigen afleiden uit Tobias 1:24.

52Dat is, in Groot-Armenië. Zie Gen. 8:4.

53Anders genoemd: Asnappar, Ezra 4:10. Anders ook: Sardanapalus, zo sommigen menen, maar is onzeker.