DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 34.

Verstoring van de vijanden der kerke Gods, vs. 2. Onder den naam der Edomieten, 5. Welker land zo zou verwoest worden, dat het niet meer van mensen, maar wel van wilde schrikkelijke gedrochten zou bewoond worden, 10. En deze verwoesting zou van stuk tot stuk volkomenlijk vervuld worden, 16. En eeuwiglijk duren, 17.


Het gericht over Edom

1NADERT, gij heidenen, om te horen, en gij volken, luistert toe; de aarde hore en 1haar volheid, de wereld en 2alles wat daaruit voortkomt.

1Dat is, al wat erin is. Zie Ps. 24 op vers 1.

2Of: al wat daar uitspruit. Hebr. al haar uitspruitselen.

2Want de verbolgenheid des HEEREN is 3over 4al de heidenen, en grimmigheid 3over al hun heir; 5Hij heeft hen verbannen, Hij heeft hen ter slachting overgegeven.

3. 3Of: tegen, of: op.

4Te weten die het volk Gods vervolgen; als daar zijn de Edomieten, Moabieten, Filistijnen, Syriërs, Assyriërs, Chaldeeën en Babyloniërs, onder dewelke ook verstaan worden alle vijanden der kerke Gods.

5Dat is, Hij heeft besloten hen te verbannen, en alzo straks wederom. Zie Deut. 2 op vers 34.

36En hun verslagenen 7zullen weggeworpen worden, en van hun dode lichamen zal hun stank opgaan; en de bergen zullen 8smelten 9van hun bloed.

6De profeet beschrijft in dit en in de volgende verzen met allegorische of verbloemde woorden de nederlaag der vijanden van Gods volk, die wel eerst is geschied aan de Assyriërs, Babyloniërs en andere volken, die de Israëlieten jammerlijk hadden vervolgd en beschadigd; maar zij zal eerst volkomenlijk voltrokken worden wanneer Jezus Christus, als opperste Rechter, de ganse wereld oordelen zal.

7Tot een aas der wilde dieren; zij zullen niet begraven worden.

8Of: vervlieten, of: druppen.

9Dat is, vanwege hun bloed.

4En al het heir der hemelen zal 10auitteren, en de hemelen zullen 11toegerold worden gelijk een boek, en al 12hun heir zal afvallen, gelijk een blad van den wijnstok afvalt en gelijk een vijg afvalt van den vijgenboom.

10Dat is, smelten, verwelken. De zin is: De mensen zullen vanwege de uitvoering dezer oordelen Gods alzo ontsteld en verbaasd zijn, alsof het heir des hemels, te weten zon, maan en sterren, zouden vergaan of omgekeerd worden.

11Dit moet men verstaan naar de wijze die eertijds bij de Joden en andere natiën gebruikelijk is geweest, die op lange bladen van perkament schreven, die zij dan oprolden. Zie Jes. 8:1.

12Te weten het heir der hemelen.

a Openb. 6:13, 14.

513Want Mijn zwaard 14is dronken geworden in den hemel; zie, het zal 15ten oordeel nederdalen 16op Edom en op het volk 17hetwelk Ik verbannen heb.

13Dit zijn de woorden des Heeren. En de profeet beschrijft hier, en vss. 6, 7, enz., den ondergang van de vijanden der kerke Gods.

14Te weten van het bloed der verslagenen. De zin is: Ik zal er in Mijn rechtvaardigen toorn velen verslaan, volgens het besluit dat in den hemel genomen is.

15Ter straf, ter wraak.

16De Edomieten waren de naaste bloedverwanten der Israëlieten; zij hadden en onderhielden ook de besnijdenis; maar evenwel waren zij derzelver grootste vijanden en vervolgers, en zij zijn een voorbeeld van al de vijanden der kerke Gods, die zich wel beroemen uit dezelve gesproten te zijn, en gebruiken dezelfde sacramenten, maar inderdaad de rechtgelovigen haten.

17Hebr. het volk van Mijn ban.

6Het zwaard des HEEREN is vol van bloed, het is vet geworden van smeer, 18van het bloed 19der lammeren en der bokken, van het smeer der nieren van de rammen; want de bHEERE heeft 20een slachtoffer te 21Bozra en een grote slachting in het land der Edomieten.

18Een gelijkenis genomen van de slachtoffers des Ouden Testaments.

19Dat is, der mensen die klein en gering zijn; of: lammeren betekent de jongen, bokken de ouden.

20Of: een slachting. Het Hebreeuwse woord, hetwelk dikwijls een slachtoffer betekent, is ook meermaals voor slachting genomen, als Gen. 31:54. 1 Sam. 28:24. 1 Kon. 19:21.

21Dit was de hoofdstad in der Edomieten land; en zij is geweest een voorbeeld van de stad Rome. Vgl. hiermede Openb. 18:2. Van Bozra in Moab zie Jer. 48:24.

b Jes. 63:1, 2.

7En 22de eenhoorns zullen 23met hen 24afgaan, en de varren met 25de stieren; en 26hun land zal doordronken zijn 27van het bloed, en hun 28stof zal 29van het smeer vet gemaakt worden.

22Dat is, de machtigen en hoogverhevenen, die boven alle anderen in wreedheid uitsteken in het vervolgen der godzaligen.

23Te weten met de lammeren en bokken, vers 6.

24Te weten ter slachting.

25Zie Ps. 22 op vers 13.

26Te weten der Edomieten land, waarvan vers 6 gesproken is.

27Te weten der verslagen eenhoorns, varren en stieren. Vgl. hiermede Openb. 19:21.

28Dat is, hun aarde of aardrijk.

29Te weten dat uit de verslagenen vlieten zal.

8Want het zal zijn 30de dag der wrake des HEEREN, een jaar der vergeldingen, 31om Sions twistzaak.

30In welken de Heere het onnozele bloed Zijns volks wreken zal.

31Dat is, vanwege de zaak Sions, dat is, der gemeente Gods, die zwaarlijk van haar vijanden is vervolgd geweest.

9En 32haar beken 33zullen in pek verkeerd worden en 34haar stof in zwavel; ja, haar aarde zal tot brandend pek worden.

32Te weten der stad Bozra, of der Edomieten en vijanden der kerke Gods.

33Met deze en de volgende woorden wordt te kennen gegeven dat het land ten enenmale zal verdorven worden, zodat het den lande van Sodom en Gomorra zal gelijk worden.

34Zie Job 18, de aant. op vers 15.

1035Het zal des nachts noch des daags uitgeblust worden, tot in der eeuwigheid zal c36haar rook opgaan; van geslacht tot geslacht zal het woest zijn, tot in eeuwigheid der eeuwigheden zal niemand daar doorgaan.

35Te weten het brandende pek, of het brandende land, dat tot pek zal geworden zijn. Vgl. hiermede Openb. 18:9; 19:3.

36Te weten der stad Bozra.

c Openb. 14:11; 19:3.

11Maar 37dde roerdomp en nachtuil zullen het erfelijk bezitten, en de schuifuit en de raaf zal daarin wonen; want 38Hij 39zal een richtsnoer der woestheid over haar trekken, en 40een richtlood der ledigheid.

37De zin is: Haar land zal in den grond zo verwoest en verdorven worden, dat er niets dan wilde en verschrikkelijke dieren in wonen zullen. Zie Jes. 14:23, alwaar van deze en diergelijke ondieren ook gesproken wordt, alsook Lev. 11:17.

38Te weten de Heere.

39Dat is, Hij zal haar meten om te verderven. Zie 2 Kon. 21:13 en de aant. aldaar.

40Hebr. stenen der ledigheid, dat is, een meetsnoer waaraan een steen hangt. Zach. 4:10 staat een steen des tins, dat is, een meetsnoer waaraan een tinnen gewicht hangt. En een richtlood der woestheid, of der ledigheid, dat is, tot een teken dat zij ledig en woest zal gemaakt worden.

d Jes. 13:21, 22. Zef. 2:14. Openb. 18:2.

1241Haar 42edelen (doch zij zijn er niet) zullen 43zij 44tot het koninkrijk roepen, maar al haar vorsten 45zullen niets zijn.

41Te weten van het land van Edom.

42Hebr. witten, dat is, degenen die witte zuivere klederen dragen, gelijk de vorsten en groten des lands plachten te doen. Zie 1 Kon. 21, de aant. op vers 8. Neh. 2 op vers 16.

43Te weten de overgebleven Edomieten, of de inwoners der stad Bozra.

44Dat is, tot de regering des lands.

45Dat is, zij zullen allen te schande gekomen zijn, derhalve zal hen niemand met raad of daad kunnen ophelpen.

13En in haar paleizen zullen doornen 46opgaan, netelen en distelen in haar vestingen; en 47het zal een woning der draken zijn, een zaal voor 48de jongen der struisen.

46Dat is, wassen.

47Te weten Bozra.

48Zie Job 30 op vers 29.

14En 49de wilde dieren der woestijnen zullen 49de wilde dieren der eilanden daar ontmoeten, en 50de duivel zal zijn metgezel toeroepen; ook zal 51het nachtgedierte zich aldaar nederzetten, en het zal een rustplaats voor zich vinden.

49. 49Zie van deze en diergelijke gedrochten Jes. 13 op vers 21.

50Hebr. sagnir. Zie Jes. 13 op vers 21.

51Hebr. lilith.

15Daar zal 52de wilde meerle nestelen 53en leggen, en haar jongen 54uitbikken en 55onder haar schaduw vergaderen; ook zullen aldaar de gieren 56met elkander verzameld worden.

52Hebr. kippoz. Men kan niet zekerlijk weten wat dit voor een vogel is.

53Te weten haar eieren. Anders: voortbrengen, te weten de eieren die zij in het lijf heeft.

54Hebr. splijten, klieven, namelijk de eierschalen, opdat er de kiekens uitkomen.

55Dat is, onder haar vleugelen.

56Hebr. de vrouw met haar metgezellin of vriendin.

16Zoekt 57in het boek des HEEREN en leest; 58niet één van deze zal er feilen, 59het een noch het ander zal men missen; want 60Mijn mond zelf heeft het geboden, en 61Zijn Geest Zelf zal 62ze samenbrengen.

57Hebr. uit, dat is, in of uit het boek dezer profetieën, die ik uit het bevel des Heeren beschrijf.

58Te weten zaken, of: voorverhaalde wilde dieren.

59Hebr. de vrouw met haar vriendin, als vers 15.

60Dit spreekt de Heere.

61Te weten des Heeren. Dit spreekt de profeet. Anders: de mond des HEEREN.

62Te weten de bovenverhaalde dieren en vogels.

17Want Hij Zelf heeft 63voor hen het lot geworpen, en Zijn hand heeft 64het hun uitgedeeld met het richtsnoer; 65tot in der eeuwigheid zullen zij dat erfelijk bezitten, van geslacht tot geslacht zullen zij daarin wonen.

63Te weten voor die dieren en vogels.

64Te weten het land der Edomieten. Anders: heeft haar, te weten de stad Bozra.

65De zin is: Nadat de Heere Zelf het land der Edomieten en Zijner andere vijanden aan de wilde en vervaarlijke dieren tot hun woning zal gegeven en uitgedeeld hebben, zo zullen zij altoos daarin blijven; zodat het steeds een vervloekt en verwoest land zijn en blijven zal; alzo zal ook de vloek des Heeren steeds over de vijanden Zijner kerk zijn en blijven.