DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 32.

Profetie het Rijk van Christus aangaande, vs. 1. En verhaal der weldaden die Hij Zijn kerk zal aanbrengen, 2, enz. Een dreigement over de zorgeloze vrouwen, 9. En over het ganse land, 12. Hetwelk verwoest zal worden, 14. Daarna spreekt de profeet weder van het Rijk van Christus, en wijst aan wat Hij in de harten der uitverkorenen teweegbrengen zou door den Heiligen Geest, 15, enz. Dreigementen over de goddelozen, 19. Aanspraak aan de leraars des Nieuwen Testaments, 20.


Ware en valse rust

1ZIE, 1een aKoning zal regeren in gerechtigheid; en 2de vorsten 3zullen heersen naar recht.

1Te weten Christus Jezus. Doch enigen verstaan hier door dezen koning den koning Hizkia, voor zoveel hij een voorbeeld op Christus geweest is.

2Dat is, de dienaars van dezen Koning in Zijn geestelijk Rijk.

3Te weten door het Woord Gods.

a Ps. 45:7. Zach. 9:9.

2En 4die Man 5zal zijn 6als een verberging tegen 7den wind en een schuilplaats tegen den vloed; 8als waterbeken in een dorre plaats, als de schaduw van een zwaren rotssteen in 9een dorstig land.

4Te weten Jezus Christus.

5Te weten den gelovigen.

6Dat is, als een plaats waar men zich voor den wind verbergen kan. De zin is: De Messias zal zijn de rechte Toevlucht aller uitverkorenen.

7Versta hier den wind der geestelijke aanvechting, en allerlei vervolging. Vgl. Matth. 11:28.

8Dat is, Hij zal den beangstigden een sterken troost aanbrengen door werking en kracht des Heiligen Geestes. Vgl. deze woorden met Matth. 5:6. Joh. 4:10, 14; 7:37, 38, 39.

9Of: moede land, te weten mat en moede van dorst. Zie Ps. 143:6. Spr. 25:25. Jes. 29:8.

3En de bogen 10dergenen die zien, zullen 11niet terugzien, en de oren dergenen die horen, 12zullen opmerken.

10Dat is, der gelovigen, die allen van den Heere zullen verlicht zijn, Jes. 54:13. Zie ook Jes. 29:18; 30:21.

11Dat is, niet elders heenzien, niet mis zien. Versta hierbij: maar zij zullen naarstiglijk op den Heere zien. Anders: niet bestreken zijn, of: niet schemeren, niet verduisterd zijn.

12Te weten op hetgeen dat de Heere zegt. Zie Matth. 7:28. Luk. 4:22.

b Jes. 29:18; 30:21.

4En het hart 13der onbedachtzamen zal de wetenschap verstaan, en de tong der stamelenden zal vaardig zijn om 14bescheidenlijk te spreken.

13Of: der onvoorzichtigen. Hebr. dergenen die zich verhaasten; alzo Jes. 35:4.

14Hebr. nette, te weten woorden.

515De dwaas zal niet meer genoemd worden milddadig, en de gierige zal niet meer 16mild geheten worden.

15De zin is: De kwade daden zullen niet meer onder den naam van de deugden schuilen, maar zij zullen door de predicatie van het Heilig Evangelie openbaar gemaakt en ernstiglijk bestraft worden, het kwade zal kwaad en het goede zal goed genoemd worden.

16Of: mild gevende. Het Hebreeuwse woord betekent ook somtijds rijk, als Job 34:19.

6Want 17een dwaas spreekt dwaasheid en zijn hart doet ongerechtigheid, om huichelarij te plegen en om 18dwaling te spreken tegen den HEERE, 19om de ziel des hongerigen ledig te laten en 20den dorstige drank te doen ontbreken.

17Anders: Maar het zal een dwaas zijn die, enz., en zo in het volgende.

18Dat is, valse leer, die den mens van den rechten weg der zaligheid afleidt en tot dwaling brengt.

19Dat is, om de mensen te verhinderen tot de kennis der waarheid Gods te komen; verstaande door de ziel des hongerigen die altegader, die begeerte en lust hebben om de hemelse en zaligmakende waarheid te weten. Vgl. Matth. 5:6. Joh. 6:32, enz.

20Hebr. des dorstigen drank, dat is, den drank dien men den dorstige behoort te geven, of dien de dorstige behoeft, of dien hij wenst en begeert.

7En 21eens gierigaards ganse 22gereedschap is kwaad: 23hij beraadslaagt schandelijke verdichtselen, om de ellendigen te bederven met valse redenen, en 24het recht, als de arme spreekt.

21Dit is de beschrijving van den gierigaard.

22Of: werktuig is kwaad, dat is, zijn raadslagen en handelingen, gewicht, maat, enz., zijn altemaal schadelijk. De gierigheid is een wortel van alle kwaad, 1 Tim. 6:10.

23Zie Job 21, de aant. op vers 27.

24De zin is, dat de gierigaard niet past op de woorden die de armen tot hun bescherming of verschoning bijbrengen, maar dat hij even stoutelijk het recht bederft of verkeert. Anders: ja, ook wanneer de arme spreekt wat recht is, dat is, ofschoon hij recht heeft in hetgeen dat hij zegt. Anders: wanneer de nooddruftige met oordeel spreekt, dat is, met goede reden en verstand.

8Maar een 25milddadige 26beraadslaagt milddadigheden, 27en staat 28op milddadigheden.

25Als vss. 5, 6.

26Of: doet voorslagen, of: neemt voor zich.

27Dat is, hij is naarstig om liefde en weldadigheid aan zijn naaste te bewijzen.

28Hebr. op vrijgevigheden.

929Staat op, 30gij geruste vrouwen, hoort mijn stem; gij dochters die zo zeker zijt, neemt mijn redenen ter ore.

29Te weten ter ere van Gods woord. Zie Gen. 49:33. Richt. 3:20. Of: Staat op, te weten uit den slaap der zonde, namelijk om te voorkomen de zware plagen met dewelke God de Heere u is dreigende.

30Of: zorgeloze, zekere, verwaande vrouwen, die nu weelderig en dartel zijt, geen kwaad of ongemak nu gevoelende noch vermoedende. Enigen verstaan hier door de vrouwen de steden in het land van Juda, en door de dochters verstaan zij de dorpen, dat is, de inwoners derzelve.

1031Vele dagen over het jaar zult 32gij 33beroerd zijn, gij dochters die zo zeker zijt; want 34de wijnoogst 35zal uit zijn, 36er zal geen inzameling komen.

31Dat is, vele jaren achtereen, te weten zeventig jaren, want zo lang heeft de Babylonische gevangenis geduurd; sommigen strekken het wijder uit, tot de laatste verwoesting der Joden. Vgl. Hos. 3:4.

32Of: gijlieden, te weten die nu dus gerust en zorgeloos zijt.

33Te weten vanwege de schrikkelijke plagen die God over ulieden zal zenden.

34Dit is hetgeen dat God dreigt Lev. 26:34, 43.

35Dat is, ophouden, niet zijn. Hebr. is uit, dat is, hij zal zekerlijk uit zijn.

36De zin is: Het land zal zo verwoest worden, dat er niets van te halen zal zijn.

11Beeft, 37gij geruste vrouwen; weest beroerd, dochters die zo zeker zijt, 38trekt u uit en ontbloot u, en gordt zakken om uw lendenen.

37Als vers 9.

38Of: trekt uw klederen uit, te weten uw gewoonlijke sierlijke klederen. Alsof hij zeide: De tijd is nu voorhanden dat gij uw schone sierlijke klederen zult moeten uittrekken, en in plaats van dezelve zakken of treurklederen zult moeten aandoen. Zie Jes. 3:24.

12Men zal rouwklagen 39over de borsten, over de gewenste akkers, over de vruchtbare wijnstokken.

39Dat is, omdat de kinderen niets te zuigen hebben, de borsten der moeders, vanwege den groten honger, verdroogd zijnde. Sommigen menen dat hier door de borsten te verstaan zijn de akkers en wijnstokken (gelijk in den tekst volgt), die als twee borsten zijn uit dewelke men voedsel tot nooddruft is zuigende, en dan is dit de zin: Gelijk de kinderen geen melk hebben zullen, alzo zullen de volwassenen geen spijze noch drank hebben.

13Op het land mijns volks zal de doorn en de distel opgaan; ja, 40op alle vreugdehuizen, in 41de vrolijk huppelende stad.

40Dat is, op alle plaatsen waar de huizen gestaan hebben in dewelke men placht lustig en vrolijk te zijn; want al die huizen zouden van de vijanden afgebrand en vernield worden. Zie 2 Kon. 25:9. 2 Kron. 36:19.

41Dat is, Jeruzalem; zie Jes. 22:2.

14Want 42het paleis zal 43verlaten zijn, 44het gewoel der stad zal 45ophouden; 46Ofel en 47de wachttorens zullen 48tot spelonken zijn 49tot in der eeuwigheid, 50een vreugde der woudezels, een weide der kudden.

42Te weten des konings paleis.

43Of: ledig staan.

44Of: de menigte.

45Of: nagelaten worden.

46Zie 2 Kron. 27:3 en de aant. aldaar; 33:14. Neh. 3:26; 11:21.

47Hebr. wachttoren; genoemd Neh. 3:26 de uitstekende toren.

48Dat is, tot plaatsen waarin geen mensen, maar slangen en padden wonen zullen.

49Dat is, een langen tijd.

50De zin is: De woudezels, die gaarne in woeste plaatsen zijn, zullen aldaar goede weide hebben.

15Totdat over ons 51cuitgegoten worde 52de Geest 53uit de hoogte; dan zal 54de dwoestijn tot 55een vruchtbaar veld worden, 56en het vruchtbare veld zal voor een woud geacht worden.

51Hebr. ontbloot worde. Omdat de bodem van een vat ontbloot wordt, als het water daaruit wordt gegoten.

52Te weten de Heilige Geest, Denwelken ons de Messias van den Vader zenden zal. Zie Luk. 24:49. Joh. 14:26.

53Dat is, uit den hemel.

54Dat is, die van nature ondeugdelijk zijn tot het goede, die zullen deugdelijk gemaakt worden, voornamelijk de heidenen.

55Of: land, of: landouw. Hebr. tot een karmel; zie de aantt. 2 Kon. 19:23. Jes. 29:17. Jer. 2 op vers 7.

56Dat is, het Joodse land en volk, hetwelk hier genoemd wordt het vruchtbare veld, omdat God hetzelve eer dan de heidenen geroepen en tot Zijn volk uitverkoren en aangeroepen heeft, en omdat Gods wet lang bij hen geweest was. Dat zal als woest en onvruchtbaar zijn.

c Joël 2:28. Joh. 7:37, 38. Hand. 2:17, 18. d Jes. 29:17.

16En 57het recht zal in de woestijn wonen, en de gerechtigheid zal 58op het vruchtbare veld 59verblijven.

57Dat is, de heidenen, die tevoren als een woestijn waren, zullen zich tot den Heere bekeren en naar Zijn rechten en geboden leven, zijnde gerechtvaardigd en geheiligd.

58Dat is, op de gemeente der gelovige Joden en heidenen. Zie Jes. 29 op vers 17.

59Of: wonen, of: metterwoon blijven.

17En 60het werk der gerechtigheid zal 61vrede zijn; en 62de werking der gerechtigheid zal zijn gerustheid en zekerheid tot in eeuwigheid.

60Het werk, of maaksel, dat is, de vrucht. Zie Ps. 1:3.

61Te weten vrede der consciëntie, Rom. 5:1.

62Of: de uitgewrochte vrucht der gerechtigheid.

18En 63mijn volk zal in eeen woonplaats 64des vredes wonen, en in welverzekerde woningen en in 65stille geruste plaatsen.

63De profeet geeft in dit achttiende vers met andere woorden te kennen hetzelfde dat hij in het 15de, 16de en 17de vers gezegd heeft.

64Versta hier den vrede der consciëntie, onder de bescherming van hun oppersten Herder, den Messias.

65Of: in stille rust, of: in grote stilheid en gerustheid.

e Jer. 33:16.

19Maar 66het zal hagelen 67waar men afgaat in het woud, en 68de stad zal laag worden in de laagte.

66Dat is, God zal Zijn straffen laten gaan over het woud, dat is, over de wilde, woeste, ongehoorzame mensen. Vgl. Joz. 10:11. Ez. 38:22. Openb. 8:7; 16:21. Sommigen nemen het aldus, dat de hagel, dat is, de plaag, zo weinig zal schaden, alsof hij op het woud viel, waar hij weinig schade kan doen.

67Anderen aldus: het zal hagelen in den afgang, of in het onderste des wouds, alsof de profeet wilde zeggen: Waar men placht beschermd te zijn voor den hagel, daar zal hij (te weten de hagel) evenwel doordringen tot den grond, of tot het onderste toe. Anders: zodat het woud nedervallen zal. Vgl. Deut. 28:52.

68Dat is, het wederspannige Jeruzalem mitsgaders alle ongehoorzamen en ondankbaren zullen vernederd worden. Zie vers 14, en vgl. Matth. 11:23.

2069Welgelukzalig zijt gijlieden die aan alle wateren zaait; 70gij die den voet van den os en van den ezel derwaarts heenzendt.

69Hier wendt zich de profeet tot alle getrouwe leraars, en hij vergelijkt dezelve bij de gelukkige akkerlieden, die een waterigen of vruchtbaren akker bouwende, een goeden oogst verwachten. Alsof hij zeide: Welgelukzalig zijt gijlieden die het Woord Gods met vrucht predikt in de gemeente des Heeren, die ten tijde van Christus overal zal verzameld worden, en die vele vruchten dragen zal, als een akker die aan het water gelegen is. Vgl. wijders Ps. 72 op vers 16. Luk. 8:11. Sommigen verstaan door de wateren allerlei volken (als elders meer geschiedt), denwelken het Evangelie in het Nieuwe Testament zou gepredikt worden.

70Dat is, gijlieden die dien vruchtbaren akker bouwt, dewijl gij daarvan groot nut en voordeel zult te verwachten hebben; want in het Joodse land trokken de ossen en de ezels den ploeg en deden het akkerwerk. En versta hier door den voet van den ezel en den os den ezel en den os zelve.