DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 31.

Wee over de Joden die hulp gingen zoeken in Egypte en God den Heere niet zochten, vs. 1. De Heere belooft dat Hij Jeruzalem zal beschutten, 4. Indien zij zich tot Hem bekeerden, 6. En dat Hij Assur slaan en op de vlucht brengen zal, 7.


Niet Egypte, maar God verlost

1WEE 1dengenen die in Egypte 2om hulp aftrekken, en steunen 3aop paarden, en vertrouwen op wagens, omdat er vele zijn, en op ruiters, omdat die zeer machtig zijn; en 4zien niet op den Heilige Israëls en 5zoeken den HEERE niet.

1Dit deden die van Jeruzalem.

2Te weten tegen Sanherib, den koning van Assyrië. Vgl. 2 Kon. 18:21, 24.

3Versta de sterke paarden van Egypte, als blijkt vers 3.

4Zie Jes. 29:19.

5Te weten met het gebed, of vragen Hem niet om raad.

a Ps. 20:8. Jer. 17:5.

2Nochtans is 6Hij 7ook wijs, en Hij doet het 8kwaad komen en 9trekt Zijn woorden niet terug; maar Hij zal Zich opmaken 10tegen het huis der boosdoeners en 11tegen de hulp dergenen die ongerechtigheid werken.

6Te weten de Heere.

7Niet minder, maar meer dan gijlieden, alsof de profeet zeide: De Heere weet wel hoe Hij Zijn gerichten en dreigementen in het werk zal stellen, ofschoon de Joden allerlei middelen bedenken om te ontkomen; waren zij wijs, zij zouden Hem raad vragen.

8Dat is, straffen, ongeluk over de ongehoorzamen.

9Maar Hij doet wat Hij dreigt.

10Dat is, tegen de goddeloze en ongehoorzame Joden.

11Versta de Egyptenaars, die den Joden zouden te hulp komen.

3Want de Egyptenaars zijn mensen en geen God, en hun paarden zijn vlees en geen geest; en de HEERE zal Zijn hand 12uitstrekken, dat de helper struikelen zal, en die geholpen wordt, zal nedervallen, en zij zullen altezamen tenietkomen.

12Of: toewenden, neigen.

4Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Gelijk als een leeuw en een jonge leeuw over zijn roof brult, wanneer schoon 13een volle menigte der herders samengeroepen wordt tegen hem, verschrikt hij voor hun stem niet en vernedert zich niet 14vanwege hun veelheid; alzo zal de HEERE der heirscharen 15nederdalen 16om te strijden 17voor den berg Sions en 18voor haar heuvel.

13Of: een groot getal. Hebr. de volheid der herders, dat is, al wat er voor herders omtrent zijn.

14Of: omdat hunner een groot getal is. Anders: vanwege het gewoel.

15Te weten uit den hemel.

16Te weten tegen de Assyriërs.

17Dat is, voor Jeruzalem, of voor Zijn volk. Zie de vervulling 2 Kon. 19:35. Anders: op den berg Sion.

18Of: op haar heuvel. Versta hier door dezen heuvel den berg Moria, op denwelken de tempel stond. Hij wordt genoemd een heuvel Sions, omdat hij lager of kleiner is dan de berg Sion, waarop de stad Davids lag.

519bGelijk vliegende vogels, alzo zal de HEERE der heirscharen Jeruzalem beschutten, beschuttende zal Hij haar ook verlossen, 20doorgaande zal 21Hij haar ook uithelpen.

19Anders: Gelijk de vogels (rondom hun nest) vliegen, te weten om dat te beschermen.

20Of: voorbijgaande, of: overspringende. In het Hebreeuws is hetzelfde woord waarvan pascha of doortocht komt. Versta dan dit alzo: Hij zal de Assyriërs in korten tijd verdelgen, te weten in één nacht, gelijk Hij eertijds de Egyptenaars gedaan heeft, Ex. 12:12, enz.

21Of: zal Hij hen, te weten de burgers van Jeruzalem.

b Deut. 32:11.

622Bekeert u 23tot Hem 24van Denwelken de kinderen Israëls 25diep afgeweken zijn.

22Of: Keert weder, te weten gij afvalligen onder de Joden.

23Te weten tot den Heere, Denwelken gij grotelijks vertoornd hebt.

24Hebr. die de afwijking of afval diep gemaakt hebben.

25Dat is, zeer, wijd, ver.

7Want 26te cdien dage zullen zij 27verwerpen eenieder 28zijn zilveren afgoden en 28zijn gouden afgoden, welke u uw handen tot zonde gemaakt hadden.

26Te weten als hen de Heere tehuiszoeken zal door de Assyriërs, komende om hen te bekrijgen.

27Dewijl zij zullen zien en bevinden dat zij hen niet helpen kunnen.

28. 28Hebr. de afgoden zijns zilvers en de afgoden zijns gouds, als Jes. 30:22.

c Jes. 2:20.

8En 29Assur zal vallen door het zwaard, 30niet eens mans, en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; en hij zal 31voor het zwaard vlieden, en zijn jongelingen 32zullen versmelten.33

29Dat is, de Assyriërs.

30Maar door het zwaard des engels. Zie 2 Kon. 19:35.

31Te weten voor het zwaard des engels. Hebr. voor het aangezicht des zwaards.

32Hebr. zullen tot smelting zijn, dat is, het hart in het lijf zal hun beven en versmelten van angst en vrees.

33Enigen zetten dit 8ste vers aldus over: Dan zal Assur door het zwaard vallen, niet eens machtigen mans, en het zwaard, niet eens gemenen mans, zal hem verteren; maar hij zal voor het zwaard (dat is, van vreze des zwaards) vluchten, en zijn jongelingen zullen op tribuut gebracht worden.

9En 34dhij zal van vrees doorgaan 35naar zijn rotssteen, en zijn vorsten zullen 36voor de banier 37verschrikken, spreekt de HEERE, 38Die te Sion vuur en te Jeruzalem een oven heeft.

34Te weten de koning van Assyrië.

35Of: tot zijn rotssteen, dat is, hij zal naar zijn vaste stad Nineve vluchten; zie 2 Kon. 19:36. Anders: En hun rotssteen zal van vrees wegtrekken.

36Dat is, voor het teken des strijds, hetwelk hun de engel geven zal. Of: voor den engel des Heeren, die hen als met een opgeworpen banier vervolgen zal.

37Of: nedervallen, of: vernield worden.

38Dat is, Die te Sion woont en te Jeruzalem Zijn huishouding heeft; en Die derhalve niet lijden zal dat de Assyriërs Hem daaruit zullen stoten.

d 2 Kon. 19:36, 37.