DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 30.

De Heere dreigt de Joden die bij de Egyptenaars hulp zochten, vs. 1. En voorzegt dat zij van geen waarde zijn zal, 3, enz. De Heere beveelt den profeet dat hij zijn profetie zou beschrijven, 8. En Hij klaagt over Zijns volks wederspannigheid, 9. Daarom dreigt Hij hun dat Jeruzalem zou verwoest worden, 13, enz. Maar belooft dat Hij Zich over de boetvaardigen zou ontfermen, 18. En dat Hij hun getrouwe leraars geven zou, 20. Die zij horen zouden, 21. Verwerpende de afgoden, 22. Een belofte van zegening der vruchten, 23. En groter heerlijkheid en vreugd, 25, enz. Een profetie van de verdelging van het Assyrische krijgsvolk door den heftigen toorn des Heeren, 27, enz. En de blijdschap van het volk Gods daarover, 29.


Niet steunen op Egypte

1WEE 1den kinderen die afvallen, spreekt de HEERE, 2om een raadslag te maken, 3maar niet uit Mij; en om zich met 4een bedekking te bedekken, maar 5niet uit Mijn Geest, 6om zonde tot zonde te doen;

1Versta de boze en onbestendige burgers binnen Jeruzalem.

2Om een verbond op te richten met den koning van Egypte (als vers 2), tegen den koning van Babel, nadat deze koning hen onder zijn heerschappij gebracht had.

3Mij geen raad gevraagd hebbende, maar hun eigen fantasie of goeddunken volgende.

4Aldus noemt Hij de beschutting van den koning van Egypte.

5Dat is, niet door ingeven Mijns Geestes.

6Namelijk de zonde van het vertrouwen op menselijke hulp, tot de zonde der meinedigheid in het afwijken van den koning te Babel. Zie Ez. 17:13, 14, 15. Of de zonde van God te verlaten, en op mensen te betrouwen. Vgl. Jer. 2:13.

27Die gaan om af te trekken in Egypte, en 8vragen Mijn mond niet; om zich te sterken met de macht van Farao en om hun toevlucht te nemen 9onder de schaduw van Egypte.

7Hoe de koningen van Juda hun ambassadeurs naar Egypte gezonden hebben om een verbond met den koning aldaar te maken, zie Jer. 2:18; 37:7. Ez. 17:15.

8Te weten noch door de profeten, noch door den hogepriester.

9Dat is, onder de bescherming. In plaats van deze manier van spreken staat er Ruth 2:12: onder de vleugelen.

3Want de sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte zijn, en die toevlucht onder de schaduw van Egypte tot schande.

4Wanneer 10zijn vorsten zullen geweest zijn te 11Zoan, en zijn 12gezanten zullen gekomen zijn tot nabij 11Chanes;

10Te weten van den koning van Juda. Zie Ez. 17:15. Anders: hun vorsten, te weten van het Joodse volk.

11. 11Dit zijn steden in Egypte gelegen. Zie de aantt. Num. 13:22. Ps. 78:12. Chanes is Daphne. Zie Jer. 2 op vers 16; 43 op vers 7.

12Of: boden.

513Hij zal hen 14allen 15beschaamd maken door een volk adat hun geen nut kan doen, noch tot hulp, noch tot voordeel, maar tot schande en ook tot smaadheid zijn zal.

13Te weten God, of de koning van Egypte.

14Te weten al die van Jeruzalem, zo de gezanten als de onderzaten.

15Dat is, verachtzaam. Anders: Hij zal hen allen stinkende maken, te weten de Egyptenaars. Zie Jer. 37:7.

a Jer. 2:36.

6De 16last der beesten 17van het zuiden.
18Naar het land des angstes en der benauwdheid, vanwaar de sterke 19leeuw en de oude leeuw is, 19de basilisk en 19de vurige vliegende draak; hun goederen zullen 20zij voeren op den rug der veulens, en hun schatten op de bulten der kemels, 21tot het volk dat hun geen nut zal doen.

16Dat is, de profetie tegen de Joden aangaande de kemels of andere lastdragende beesten, welke zij naar Egypte schikten, met geschenken beladen, om van den koning in Egypte hulp te verzoeken tegen de Chaldeeën.

17Dat is, naar Egypte, aldus genoemd omdat het voor het Joodse land zuidelijk ligt.

18Aldus wordt Egypte genoemd of beschreven, omdat den Joden eertijds aldaar veel angst en benauwdheid was overkomen, en nog overkomen zou dengenen die daar hulp en troost verzochten.

19. 19Zulke schadelijke, venijnige, verscheurende dieren worden er in Egypte veel gevonden. Enigen verstaan bij deze dieren de krijgslieden uit Egypte, van dewelke de Joden niets dan schade en verderf te verwachten hadden.

20Te weten de ambassadeurs der Joden, die den koning in Egypte grote geschenken brachten.

21Dat is, tot de Egyptenaars, als vers 5.

7Want 22Egypte zal ijdellijk en tevergeefs helpen; daarom heb Ik hierover geroepen: Stilzitten zal 23hun sterkte zijn.

22Dat is, de hulp der Egyptenaars zal ijdel en tevergeefs zijn.

23Te weten der Joden. Vgl. vers 15. Hebr. rahab-hem-schabet, welke woorden anderen aldus overzetten: Rahab is ophouding, of: Rahab zal ophouden, dat is, Egypte zal stilzitten of ophouden, dat is, het zal geen hulp meer bewijzen. Zie Jer. 37:7. Egypte wordt meermaals van de profeten Rahab genoemd, als Ps. 87:4. Jes. 51:9. Zie de aantt. aldaar.

824Nu dan, ga heen, 25schrijf 26voor hen op een tafel en teken het in een boek, opdat het 27blijve 28tot den laatsten dag, voor altoos, tot in eeuwigheid.

24Dit zijn de woorden des Heeren tot den profeet.

25Te weten tot een getuigenis tegen hen. Vergelijk dit met Deut. 31:19 en Jes. 8:1.

26Of: bij hen, te weten de burgers van Jeruzalem.

27Hebr. zij. Zie Ps. 37:18.

28Of: tot den toekomenden dag.

9Want het is 29een wederspannig volk, het zijn leugenachtige kinderen; kinderen die des HEEREN 30wet niet horen willen;

29Dat is, een volk dat elke reize van den Heere afvalt en tegen Hem rebelleert.

30Of: leer.

10Die daar zeggen 31tot de zieners: 32Ziet niet; en tot de 33schouwers: Schouwt ons niet wat recht is; 34spreekt tot ons zachte dingen, schouwt ons 35bedriegerijen;

31Dat is, tot de profeten. Zie 1 Sam. 9:9.

32Dat is, profeteert niet, alsof zij zeiden: Ofschoon u God wat openbaart, zo verkondigt het niet, maar verzwijgt het, alsof gij het niet gezien noch gehoord hadt.

33Of: bezichtigers, dat is, profeten.

34Alsof zij zeiden: Maar predikt ons wat lieflijk en aangenaam is.

35Of: bespottingen.

11Wijkt af 36van den weg, maakt u van de baan; 37laat den Heilige Israëls van ons ophouden.

36Dat is, van uw ambt en beroeping.

37Dat is, spreekt ons niet meer van het woord en de dreigingen des Heeren.

12Daarom, zo zegt de Heilige Israëls: Omdat gijlieden 38dit woord verwerpt, en vertrouwt 39op onderdrukking en verkeerdheid en steunt 40daarop,

38Dat is, deze profetie, hetgeen dat Ik ulieden door Mijn profeet laat verkondigen, belangende de hulp der Egyptenaars, die hij u afraadt.

39Dat is, op uw kwade praktijken, strekkende tot onderdrukking der armen en onnozelen. Anders: op onderdrukking, te weten der profeten, die u ten beste raden. Zie Jer. 20:2; 26:11; 37:15, 16.

40Te weten op de onderdrukkingen.

13Daarom zal ulieden deze misdaad zijn 41gelijk een vallende scheur, uitwaarts gebogen in een hogen muur, bwelks breuk haastelijk, in een ogenblik komen zal.

41De zin is: Uw zonden zullen oorzaak zijn van uw subieten ondergang, gelijk een muur die vol spleten en reten is, en die uitgebogen is, lichtelijk instort en nedervalt. Vgl. Ps. 62:4 en de aant. aldaar.

b Jes. 29:5.

14Ja, 42Hij zal 43haar verbreken, 44gelijk een cpottenbakkerskruik verbroken wordt; 45in het brijzelen zal Hij niet verschonen; alzo dat 46van haar verbrijzeling niet een scherf zal gevonden worden, om vuur uit den haard te nemen of om water te scheppen uit een 47gracht.

42Te weten de Heere, of de vijand.

43Te weten Jeruzalem en de andere steden van Juda, ja, ook de gehele natie der Joden, den geestelijken en den wereldlijken stand.

44Hebr. naar de verbreking der fles eens pottenbakkers.

45Dat is, men zal haar geheel verbrijzelen, dat er niets geheels aan blijven zal. Vgl. Jer. 19:11.

46Dat is, uit haar gebroken stukken.

47Of: greppe, put, poel.

c Jer. 19:11.

15Want alzo zegt de Heere HEERE, de Heilige Israëls: 48Door wederkering en rust zoudt gijlieden 49behouden worden, in stilheid en in 50vertrouwen zou uw sterkte zijn; doch 51gij hebt niet gewild;

48Dat is, indien gijlieden wederkeerdet, of afstand deedt, te weten van uw goddeloos leven en voornemen van hulp te gaan zoeken in Egypte, in geduldigheid uw zielen bezittende en op God hopende. Zie vers 7.

49Of: verlost worden.

50Te weten op God.

51Dat is, gij hebt dezen raad niet willen gehoorzamen.

16En gij zegt: Neen, maar op paarden 52zullen wij vlieden; 53daarom zult gij vlieden. En: 54Op snelle paarden zullen wij rijden; daarom zullen 55uw vervolgers ook snel zijn.

52Te weten als de Babyloniërs ons te sterk vallen. Anders: vlieden, dat is, hier en daar omlopen, zolang totdat wij hulp vinden.

53Te weten omdat gij dus wederspannig zijt en aldus spreekt. Zie de vervulling 2 Kon. 25:4. Jer. 39:4; 52:7.

54Of: Op lichte, raslopende paarden.

55Te weten de Babyloniërs.

1756Eenduizend van het schelden van een enige, van het schelden van vijf zult gij allen vlieden; dtotdat gij overgelaten wordt gelijk 57een mast op den top van een berg, en als een banier op een heuvel.

56Vergelijk dit met Lev. 26:8, 36. Deut. 28:25; 32:30.

57Of: mastboom, hoge paal, gedenkteken, hoogverheven gedenkteken, een opgericht hout of hoge boom zonder takken of bladeren. De profeet wil hiermede te verstaan geven dat degenen die overblijven zouden, wel dun gezaaid zouden zijn, en zo lichtelijk om te zien en te tellen als een mastboom of hoge paal op een berg.

d Jes. 17:6; 24:6, 13.

De HEERE wacht

18En 58daarom zal de HEERE 59wachten, 60opdat Hij u genadig zij, en 61daarom zal Hij verhoogd worden, opdat Hij Zich over ulieden ontferme, want de HEERE is 62een God des gerichts; ewelgelukzalig zijn die allen die Hem verwachten.

58Dit is een vertroosting voor degenen die de Heere zou laten overblijven.

59Te weten op uw boete en beterschap.

60U verlossende uit uw gevangenis.

61Te weten door Zijn oordelen, door dewelke gij zult gebracht worden tot boete en beterschap.

62Dat is, Die geen ding lichtvaardiglijk doet, maar alles met reden, Die de straffen weet te matigen; als Jer. 10:24, waar aldus staat: Kastijd mij, Heere, maar met mate of oordeel, gericht. God de Heere straft hetgeen dat straffenswaardig is, en bewijst genade dengenen die zich bekeren.

e Ps. 2:12; 34:9. Spr. 16:20. Jer. 17:7.

19Want 63het volk zal in Sion wonen, te Jeruzalem; 64gij zult ganselijk niet wenen; 65gewisselijk zal Hij u genadig zijn 66op de stem uws geroeps; zo haast als Hij die horen zal, zal Hij u 67antwoorden.

63Te weten het Joodse volk, nadat het uit de Babylonische gevangenis zal verlost zijn; hetwelk een voorbeeld geweest is der geestelijke verlossing van het volk Gods door Christus.

64Of: gij zult niet meer zozeer of zoveel wenen. Hebr. gij zult met wenen niet wenen, te weten niet zoveel of zozeer als gij tevoren hebt gedaan, toen gij in de Babylonische gevangenis zijt gevoerd geworden. Zie Psalm 137.

65Hebr. Hij zal met genadig zijn genadig zijn. Hij, te weten de Heere.

66Dat is, als gij Hem in uw gevangenis om verlossing zult aanroepen.

67Dat is, verhoren.

20De 68Heere zal ulieden wel brood der benauwdheid en wateren der verdrukking geven; maar uw leraars zullen niet meer 69als met vleugelen wegvliegen, maar uw ogen 70zullen uw leraars zien;

68Dat is, de Heere zal ulieden wel wederom in kruis en tegenspoed laten vervallen, maar uw zielen zal Hij met de spijze Zijns Woords en met den drank der predicatie verkwikken en versterken, u zullen geen leraars ontbreken; Hij zal maken dat gij altijd enigen bij u hebben zult, te weten nadat Christus in de wereld zal gekomen zijn, Die Zelf bij ulieden zal prediken, alsook Zijn apostelen en discipelen, die Hij daarna zenden zal in de ganse wereld om het Evangelie allen volken te prediken, Matth. 28:19. Anders: De Heere zal u in droefenis brood en in verdrukking water geven, enz. Dit is vervuld ten tijde der Makkabeeën.

69Of: gevleugeld zijn, dat is, zo haastelijk alsof zij vleugelen hadden. Gelijk geschied is in verscheidene voorgaande tijden, en inzonderheid van den tijd van den profeet Maleachi tot op Johannes den Doper. Zie Ps. 74:9. Mal. 4:4, 5.

70Anders: geduriglijk zien, dat is, steeds bij u hebben, met lust en vreugd dezelve aanschouwende, en met ijver hun predicatiën aanhorende.

21En uw oren zullen horen het woord 71Desgenen Die achter u is, zeggende: Dit is 72de weg, wandelt in denzelven; 73als gij zoudt afwijken ter rechter- of ter linkerhand.

71Dat is, God zal u als nagaan, u voeren en leiden met Zijn Woord en Geest, gelijk een pedagoog of leermeester zijn discipelen vóór zich laat gaan, om te beter op hen te passen.

72Te weten de weg die ten hemel leidt.

73Alsof hij zeide: Zo haast als gij van den rechten weg zoudt aftreden, zo zal u de Heere met den staf Zijns Woords wederom op den rechten weg brengen. Zie Psalm 23.

22En gijlieden zult 74voor onrein houden 75het deksel uwer zilveren gesneden beelden, en 76het overtreksel uwer gouden gegoten beelden; gij zult ze wegwerpen gelijk een maandstondig kleed, en tot elk van die zeggen: 77Henen uit.

74Of: als iets onreins verachten en van u weren. De zin is: Gij zult de afgoderij ten enenmale verlaten, als strijdende met den zuiveren godsdienst.

75Dat is, uw gesneden beelden, die met zilver of goud overdekt zijn. Hebr. der gesneden beelden van uw zilver, dat is, die van uw zilver gemaakt zijn. Alzo straks: van uw goud.

76Dat is, uw gegoten beelden, met goud overdekt of bekleed of versierd. Het Hebreeuwse woord ziet op den sierlijken efod des hogepriesters, van welken te lezen is Ex. 28:6, enz.

77Of: Pak u weg. Hebr. Ga uit.

23Dan zal 78Hij 79uw zaad 80waarmede gij het land bezaaid hebt, regen geven, en 81brood van het inkomen des lands, en hetzelve zal vet en 82smoutig zijn; uw vee zal te dien dage in een wijde landouw weiden.

78Te weten de Heere.

79Hebr. Hij zal den regen uws zaads geven, te weten dien regen dien uw zaad vandoen heeft, zou het wel en vruchtbaarlijk opwassen.

80Of: als gij het land bezaaid hebt.

81Anders: brood des lands voortkomst, dat is, koren dat uit het land hervoorkomt.

82Of: olieachtig.

24En de ossen en ezelsveulens, die het land bouwen, zullen 83zuiver voeder eten, hetwelk 84verschud is met de werpschoffel en met de wan.

83Of: rein. Hebr. gedesemd, dat is, aangenaam, smakelijk. Of: zuiver voeder, te weten zonder kaf of andere onreinheid, vanwege den groten overvloed der vruchten die dan wassen zullen.

84Of: verschoten, gewand is, met de schop of werpschoffel.

25En 85er zullen op allen hogen berg en op allen verheven heuvel 86beekjes en watervlieten zijn, 87in den dag der grote slachting, wanneer 88de torens vallen zullen.

85Dat is, God zal met Zijn overgrote genade en zegen alles zo overvloediglijk overstelpen, dat ook die mensen zich zullen bekeren en vruchten dragen, die van nature hard, dor en onvruchtbaar waren, gelijk de hoge bergen en heuvelen.

86Of: waterspruitingen, te weten om de hoge bergen en heuvelen te bevochtigen en vruchtbaar te maken.

87Te weten nadat de Babyloniërs door de Perzen en Meden zullen omgebracht zijn.

88Te weten de torens der stad Babel, of de geweldige vorsten en tirannen die daarin zijn.

26En 89het licht der maan zal zijn als het licht der zon, en het licht der zon zal 90zevenvoudig zijn, als 91het licht van zeven dagen; ten dage 92als de HEERE de breuk Zijns volks zal verbinden, en 93de wond 94waarmede het geslagen is, genezen.

89Dat is, uw vreugd zal zeer groot zijn, vooreerst als gij wederom in uw vaderland zult wederkeren, maar inzonderheid als Christus verschijnen zal; alsdan zal het licht Zijner kennis en de heerlijkheid welke God Zijn kerk geven zal, zeer voortreffelijk zijn. Zie Jes. 24:23, en de Schriftplaatsen aldaar aangetekend.

90Of: zevenmaal groter.

91Of: schijn, of: schijnsel. De zin is: De glans der zon zal zo groot zijn alsof er zeven zonnen tegelijk schenen, en alsof het licht van zeven klare dagen ineengesmolten of tezamen verenigd was. Versta dit alles van het overgrote geestelijke licht der kennis in geestelijke zaken.

92Dat is, als de Heere Zijn volk uit Babel verlossen en in het Joodse land wederbrengen zal; maar inzonderheid als Hij hun Christus, den waren Medicijnmeester der ziel, zenden zal, Die hun de zonden vergeven en hen door den Heiligen Geest wederbaren zal.

93Hebr. de wond zijner slaging of plaag.

94Of: die hem geslagen is.

Bedreiging tegen Assur

27Zie, 95de Naam des HEEREN komt 96van verre, 97Zijn toorn brandt en 98de last is zwaar; Zijn lippen zijn vol gramschap en Zijn tong als een verterend vuur;

95Dat is, God Zelf, of Zijn macht en heerlijkheid.

96Te weten van den hemel, vanwaar God Zijn engel gezonden heeft om de Assyriërs in het leger van Sanherib te verslaan.

97Te weten tegen de vijanden Zijner kerk en met name tegen de Assyriërs.

98Of: verheffing, te weten van den toorn Gods. Het Hebreeuwse woord wordt voor verheffing gebruikt Richt. 20:40. Jer. 6:1 en elders.

28En fZijn 99adem is als een overlopende beek die tot aan den hals toe 100raakt; om de heidenen 1te schudden 2met een 3schudding der ijdelheid, en als een 4misleidende toom in de kinnebakken der volken.

99Of: geblaas.

100Hebr. deelt, te weten in twee delen, zodat het bovenste, te weten het hoofd, uitsteekt en het onderste onder het water is.

1Of: te wannen, te verstrooien, ziften.

2Dat is, totdat zij tenietkomen, of: die hen tenietmaken zal.

3Of: zifting, wanning.

4Hebr. doende dwalen, dat is, hen verstrooiende, dat zij niet weten waarin of waaruit. Het is een gelijkenis, genomen van de beesten die men met den toom leidt waar men wil.

f Jes. 8:8.

295Er zal een lofzang bij ulieden zijn, gelijk in den nacht wanneer 6het feest geheiligd wordt; en blijdschap des harten, gelijk van een die met pijpen wandelt, om te komen 7tot den berg des HEEREN, 8tot den Rotssteen Israëls.

5Te weten als de Assyriërs door den engel des Heeren zullen verslagen zijn. Zie Ps. 42:9.

6Het schijnt dat de profeet ziet op het feest der ongezuurde broden, hetwelk de Joden hielden des nachts als zij het paaslam aten, waarbij zij een lofzang zongen, Ex. 12:8. Matth. 26:30. Zie Ps. 42:5.

7Dat is, tot den tempel, in welken de Heere Zijn woning heeft.

8Dat is, tot den Heere Christus, op Welken zich het volk van Israël had te verlaten.

30En de HEERE zal 9Zijn heerlijke stem doen horen en 10de nederlating Zijns arms doen zien, met grimmigheid van toorn en een vlam des verterenden vuurs, stralen en 11een vloed en hagelstenen.

9Hebr. de heerlijkheid Zijner stem, dat is, den donder en andere uitwendige tekenen Zijns toorns tegen de vijanden Zijner kerk. Zie Ps. 29 op vers 3.

10Te weten als Hij Zijn krachtigen arm zal nederlaten om de Assyriërs te slaan, namelijk in de belegering der stad Libna of zijn optocht naar Jeruzalem. Zie 2 Kon. 19:8, 35.

11Als Jes. 4:6.

31Want 12door de stem des HEEREN zal Assur te morzel geslagen worden, die met de roede sloeg.

12Als vers 30.

32En 13overal waar die 14gegrondveste 15staf doorgegaan zal zijn (op welken de HEERE dien 16zal hebben doen rusten), 17daar zal men met trommels en harpen zijn; want met bewegende bestrijdingen zal Hij 18tegen hen strijden.19

13Te weten in het Joodse land. Hebr. alle doorgang van den gegrondvesten staf.

14Te weten van God, dat is, die door Gods ordonnantie gesteld is.

15Dat is, vijandelijke inval der Assyriërs.

16Of: gelegd zal hebben.

17De zin is: Nadat de engel de Assyriërs zal verslagen hebben, zo zal men overal in het land van Juda den Heere met lofzangen prijzen; men zal overal vrolijk zijn vanwege deze victorie. Zie dergelijk voorbeeld Ex. 15:20. 1 Sam. 18:6. Anders: op welken de Heere dien zal gelegd hebben met trommels en met harpen, of: zal met trommels en met harpen zijn.

18Te weten tegen het krijgsvolk der Assyriërs. Anders: tegen dien, te weten staf. In het Hebreeuws is zo het een als het ander.

19Dit 32ste vers zetten enigen aldus over: En het zal geschieden overal waar die gegrondveste staf, dien de Heere op hem (te weten den Assyriër) zal doen rusten, zal gepasseerd (of doorgegaan) zijn met trommels en met harpen, dat land zal Hij bestrijden met strijden der schudding. De zin is: Indien enig land dien staf, dien men wel met droefenis en leedwezen mocht ontvangen, met trommels en harpen, dat is, met blijdschap ontvangt, dat zal de Heere bestrijden met bestrijdingen der beweging, dat is, dat het alles zal schudden en beven met een grote beweging.

33Want 20Tofeth is van gisteren bereid, ja, hij is ook voor 21den koning bereid; 22Hij heeft hem diep en wijd gemaakt; het vuur en hout van 23zijn brandstapel is veel; de adem des HEEREN zal 24hem aansteken als een zwavelstroom.

20Hebr. Tofthe, dat is, Tofeth, als Jer. 7:31; 19:6. Zie 2 Kon. 23, de aant. op vers 10. Versta hier door Tofeth niet alleen het graf, maar ook het helse vuur, dat allen vijanden Gods en vervolgers Zijner kerk bereid is.

21Versta hier Sanherib, den koning van Assyrië.

22Te weten de Heere.

23Te weten van Tofeth.

24Of: dien, te weten den brandstapel, of: zal die, te weten roede, of: dien, te weten staf, waarvan gesproken is vers 31. Of versta dit van Tofeth.