DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 3.

Zware en menigerlei dreigingen en straffen, die den Joden zouden overkomen, zo het gemene volk als den regenten, vanwege hun menigvuldige zonden, vs. 1, enz. Maar de rechtvaardigen worden getroost, 10. Inzonderheid worden de vrouwspersonen grotelijks gedreigd, vanwege haar pracht en hovaardij, 16.


Zware bedreiging en straffen

1WANT zie, de Heere HEERE der heirscharen zal van Jeruzalem en van Juda wegnemen den 1stok en den staf, allen 2stok des broods en allen stok des waters;

1Dat is, al hetgeen waarop men zich verlaat, hetzij klein of groot, aanzienlijk of slecht. Anders: den steunenden man en de steunende vrouw.

2Dat is, al de voedzame kracht des broods, zodat zij niet zullen verzadigd worden, ofschoon zij veel brood eten en veel water drinken. Deze straf dreigt ook God den overtreders Zijner wetten, Lev. 26:26. Zie de aant. aldaar; en zie daarvan een voorbeeld Hagg. 1:6.

2Den held en den krijgsman, den rechter en den profeet, en den 3waarzegger en 4den oude;

3Dat is, verziende, voorzinnige, voorzichtige, die een zaak van verre ziet komen, of voorziet eer zij geschiedt. Zie Spr. 16:10.

4Te weten niet alleen oud van jaren, maar ook wel ervaren, wijs, kloek in de regering, hetzij van de kerk of van het gemenebest.

3Den overste van vijftig en 5den aanzienlijke, en den 6raadsman en den 7wijze onder de werkmeesters, en 8dien die kloek ter tale is.

5Hebr. den verhevene van aangezicht, dat is, den aanzienlijke, of die in autoriteit is.

6Anders: raadgever.

7Of: kunstige, ervarene.

8Die wel ter tale is, of verstandig in redenering, een welsprekend man.

4En Ik zal 9jongelingen stellen tot hun vorsten, en 10kinderen zullen over hen heersen.

9Te weten jong van jaren, of jong in verstand, of in beide. Zie Pred. 10:16.

10Anders: kinderachtige lieden.

5En het volk zal 11gedrongen worden; de een zal zijn tegen den ander, en een iegelijk tegen zijn naaste; de jongeling zal 12stout zijn tegen den oude, 13de verachte tegen den eerlijke.

11Of: hard gedreven worden, te weten tot betaling, of tot zwaren dienst en arbeid.

12Of: trots, moedig.

13Dat is, slechte, ongeachte onder het volk.

6Wanneer iemand 14zijn broeder 15uit het huis zijns vaders zal aangrijpen, zeggende: 16Gij hebt een kleed, wees ons ten overste, laat toch 17dezen aanstoot 18onder uw hand wezen;

14Dat is, zijn bloedverwant.

15Dat is, die van zijns vaders huis of geslacht is.

16Dat is, gij zijt welgesteld, of: gij hebt middelen om te leven; gij zijt een van de aanzienlijksten onder ons; gemeenlijk openbaart zich de rijkdom in de klederen.

17Of: dit verderf, of ruïne, of ondergang. De zin is: Neem toch de vervallen zaak van onzen staat bij de hand, en help haar onderstutten, zoveel het u mogelijk en doenlijk is. Anders: doch laat uw hand onder deze ruïne zijn; een manier van spreken genomen van een vallend huis.

18Dat is, onder uw beleid.

7Zo zal hij 19in dien dag zijn hand 20opheffen, zeggende: Ik kan geen 21heelmeester wezen; er 22is ook geen brood en geen kleed in mijn huis; zet mij niet tot een overste des volks.

19Dat is, terstond, zonder zich lang te beraden.

20Te weten naar den hemel, dat is, hij zal zweren. Zie Gen. 14:22. Anders: hij zal zijn stem opheffen.

21Hebr. verbinder, te weten van uw wonden, of: geen chirurgijn, wondmeester of medicijnmeester zijn. Alsof hij zeide: De zaken zijn in onzen staat te zeer verlopen, de wonde van ons gemenebest is te zeer vervuild; ik zal het vervallen werk niet kunnen redden. Kortom, de profeet wil zeggen, dat het zo ellendig met de Joden zou gesteld wezen, dat onaangezien eenieder gaarne groot is, nochtans niemand de regering zou willen aannemen, ofschoon zij hem werd gepresenteerd. Zie ook Job 34 op vers 17.

22Alsof hij zeide: Ik ben zo arm dat ik mijzelven en de mijnen van nooddruft niet kan verzorgen, veel minder kan ik dan ulieden helpen.

8Want Jeruzalem 23heeft aangestoten en Juda is gevallen, dewijl hun tong en handelingen tegen den HEERE zijn, om de ogen Zijner heerlijkheid te verbitteren.

23Dat is, het zal gewisselijk spoedig vallen.

924Het gelaat huns aangezichts getuigt tegen hen en hun zonden 25spreken zij vrijuit, 26gelijk Sódom; zij verbergen ze niet. Wee hunlieder ziel, want 27zij doen zichzelven kwaad.

24Dat is, men kan het uit het gelaat huns aangezichts speuren, dat zij boze, onbeschaamde mensen zijn. Anders: De hardigheid huns aangezichts, in welke betekenis het Hebreeuwse woord ook genomen wordt Job 19:3.

25Dat is, roemen zij. Hebr. verkondigen zij.

26Dat is, gelijk de inwoners van Sodom. Zie Gen. 13:13; 18:20; 19:5.

27Te weten met God den Heere door hun zonden tot straf te verwekken. Zie van het Hebreeuwse woord gamal Ps. 13 op vers 6.

10Zegt den rechtvaardige, 28dat het hem welgaan zal; dat zij de vrucht hunner werken zullen 29eten.

28Zie van zulk gebruik van het Hebreeuwse woord tob Jer. 22:15, 16.

29Dat is, genieten, dat is, God de Heere zal uit genade hun godzaligheid belonen. Zie Spr. 1, de aantt. op vers 31.

11Wee den goddeloze, 30het zal hem kwalijk gaan; 31want de vergelding zijner handen zal hem geschieden.

30In het Hebreeuws staat alleen het woord kwaad of boos. Anders: als hij boos is, dat is, als hij boos blijft.

31Dat is, hem zal wedervaren of overkomen even hetzelfde dat hij anderen gedaan heeft; hij zal gestraft worden om zijner boze daden wil.

12De 32drijvers Mijns volks zijn 33kinderen, en 34vrouwen heersen over hetzelve. O Mijn volk, die 35u leiden, verleiden u, en den weg uwer paden 36slokken zij in.

32Dat is, strenge regeerders, of onderdrukkers.

33Dat is, onervaren, hun lusten volgende, als de kinderen.

34Dat is, verwijfde mannen, die geen courage hebben.

35Of: uw leiders, dat is, uw leraars en regeerders. Anders: die u gelukzalig achten, of roemen; verstaande zulke predikers die den lieden kussens onder den elleboog leggen, roepende: Het heeft geen nood.

36Dat is, den weg dien gij behoort te wandelen, verderven zij, gelijk als die iets verslindt en inslokt; of: zij bedekken en verduisteren den weg, gelijk het ingeslokte verborgen en als ingewonden is. Vgl. Num. 4:20. Of: zij varen er heel lichtelijk overheen. Vgl. Job 39:27 met de aant.

13De HEERE stelt Zich 37om te pleiten, en Hij staat om 38de volken te richten.

37Dat is, om in het recht te treden, als Jes. 1:18.

38Te weten het volk van Israël, hetwelk groot is en veel in getal, als Hand. 4:27.

14De HEERE komt ten gerichte tegen 39de oudsten Zijns volks en deszelfs vorsten, want gijlieden hebt 40dezen wijngaard 41verteerd; de roof des ellendigen is in uw huizen.

39Dat is, de rechters, regeerders, magistraten, die men uit oude bedaagde mannen pleegt te kiezen. Dezen zal de Heere voor het recht stellen, omdat zij Zijn volk door ongerechtigheid onderdrukt hebben.

40Dat is, de gemeente Gods, of het volk Gods, dat u toebetrouwd was. Zie Jes. 5:1. Matth. 21:33.

41Hebr. verbrand, of met het vuur verslonden. Zie Num. 24:22. De zin is: In plaats van Mijn wijngaard te bouwen en Mij goede vruchten daarvan te brengen, zo maakt gij denzelven te schande.

1542Wat is ulieden, dat gij Mijn volk verbrijzelt en 43de aangezichten der ellendigen 44vermaalt? spreekt de Heere HEERE der heirscharen.

42Dat is, wat recht of reden hebt gijlieden daartoe? dat gij, enz.

43Dat is, de personen.

44Dat is, gans wredelijk en onmenselijk behandelt, of mishandelt. Anders: als in een vijzel stoot, of: met krabben en vuiligheid schendt.

De ijdelheid der vrouwen

16Verder zegt de HEERE: Daarom dat de 45dochteren Sions 46zich verheffen en gaan 47met uitgestrekten hals en 48lonken met de ogen, 49al gaande en trippelende daarheen treden, en alsof haar voeten 50gebonden waren;

45Dat is, de vrouwen en jongedochters te Jeruzalem, dewelke hier gedreigd worden vanwege haar hovaardij.

46Het hoofd omhoogsteken uit hovaardij.

47Hebr. uitgestrekt van hals, of van keel.

48Hebr. bedriegende met de ogen, of: lonkende met de ogen, dat is, met de ogen haar loosheid te kennen gevende.

49Anders: zij gaan al trippelende, alsof zij kleine kinderen waren, makende kleine treden.

50Of: geboeid. Anders: ja, aan haar voeten dragen zij boeitjes. Anders: makende een geluid of geril met haar voeten, alsof er schelletjes aan waren. Anderen nemen het aldus: zij gaan half dansende, houdende zekeren pas of maat in haar tred. Maar de meesten en voornaamsten verstaan het van kostelijke boeitjes, of versierselen aan de voeten, hebbende de vorm van boeitjes.

17Zo zal de Heere den schedel der dochteren Sions 51schurftig maken, en 52de HEERE zal haar schaamte ontbloten.

51Of: schurft. Anders: kaal. Op de schurftheid volgt gemeenlijk kaalheid of uitvalling van het haar. Anderen verstaan het aldus, dat zij in der vijanden hand en geweld vervallen zouden, die haar het haar kaal afscheren zouden, gelijk men den slaven en lijfeigenen pleegt te doen.

52Dat is, de Heere zal haar laten beroven van haar klederen, zodat zij zullen moeten naakt gaan, en niet zoveel hebben zullen dat zij haar schaamte bedekken kunnen.

18Ten zelven dage zal de Heere wegnemen 53het sieraad der kousenbanden en 54de netjes en 55de maantjes,

53Wat vss. 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24 aangaat, die worden zeer verscheidenlijk overgezet. De hovaardige pronksters hebben ook in die tijden al veel ander pronksel gehad dan heden ten dage onze jonkvrouwen hebben, zodat vele van die namen ons onbekend zijn, vele derzelve den naam medebrengende uit dat land waar zij eerst zijn bedacht geweest. Zij zijn hier gezet zo na als men ze heeft kunnen treffen. Voor sieraad der kousenbanden hebben anderen de netwerken of betraliede klederen, die doorschijnend gebreid of gepikeerd waren, hetwelk enigen noemen vensters der oneerbaarheid.

54Of: sluiers, of: schakelwerk, als daar zijn de fijngebreide netjes, dundoek en allerlei breisel, of weefsel, dat doorluchtig is.

55Dit was een sieraad als maantjes. Zie Richt. 8 op vers 21. Heden ten dage dragen ook enigen in de oorlapjes kleine maantjes van goud, zilver, of enig gesteente, of parelen.

1956De reukdoosjes en de kleine ketentjes en 57de glinsterende kledingen,

56Versta hier de gouden of zilveren doosjes, waarin muskus of andere welriekende specerijen waren, die de jonkvrouwen aan den hals, of op de borsten, of tussen dezelve droegen. Anders: halsketentjes, of iets dergelijks.

57Dat is, de klederen bezaaid met dunne gouden of zilveren schubbetjes of flinters, die een glans gaven als er de zon op scheen, alsof het glinsterende sterretjes geweest waren. Anders: flinterende of bevende lovertjes.

2058De hoofdkroningen en de 59armversierselen en de 60bindselen en 61de reukballetjes en de oorringen,

58Zie Ez. 24 op vers 17; 44 op vers 18.

59Zie 2 Sam. 1:10.

60Of: hoofdsnoeren. Zie Jer. 2 op vers 32.

61Hebr. huisjes der ziel, of des adems; aldus worden de reukballetjes genoemd, omdat zij het hart verkwikken en den adem versterken.

21De ringen en 62de voorhoofdsierselen,

62Dit waren enige versierselen, die op het voorhoofd tot op den neus hingen, Gen. 24:22.

2263De wisselklederen en 64de manteltjes en de hoedjes en 65de buidels,

63Als Richt. 14:12.

64Hebr. de overdeksels. Het mogen wel grote floersen geweest zijn, die nu in het Frans genoemd worden le grand voile.

65Als 2 Kon. 5:23. Anders: naalden, of: spelden, te weten van goud of zilver, diergelijke nu ook enige jongedochters in het haar dragen.

23De spiegels en de fijne linnen deksels en 66de hulledoeken en 67de sluiers.

66Of: tophuiven.

67Anders: overklederen, of fijne, dunne en lichte kledingen, die men in Judea en de omliggende hete landen droeg.

24En het zal geschieden dat er voor 68specerij 69stank zal zijn, en 70lossigheid voor een gordel, en kaalheid in plaats van 71haarvlechten, en omgording eens zaks in plaats van een 72wijden rok, en 73verbranding in plaats van schoonheid.

68Dat is, goeden reuk.

69Of: uittering, verrotting, als Jes. 5:24.

70Als wanneer de vrouwen ontregen zijn.

71Of: gefriseerd haar, of: effen gekamd haar, of: net gelegd haar.

72Of: vlieger.

73Versta de verbranding of vervelling van het aangezicht, veroorzaakt door de hitte der zon.

2574Uw mannen zullen door het zwaard vallen, en 75uw helden in den strijd.

74O Jeruzalem, of Sion.

75Hebr. uw sterkte; alzo zeggen wij den adel des lands voor de edelen des lands.

26En 76haar 77poorten zullen treuren en leed dragen, en zij zal, 78lediggemaakt zijnde, 79op de aarde zitten.

76Te weten van Jeruzalem, of van Sion.

77Dat is, raadhuizen, openbare rechthuizen, want de raadspersonen zouden omgekomen zijn.

78Te weten van inwoners, goederen en huisraad. Zie mede van het Hebreeuwse woord Spr. 14 op vers 4.

79Gelijk bedroefde, mismoedige of verslagen mensen plegen te doen. Zie Job 1:20.