DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 29.

Profetie van de belegering en verstoring van den tempel en de stad van Jeruzalem, vs. 1. Der Joden ellendige staat, 3, enz. Hunner vijanden onverzadelijke toorn wordt door twee gelijkenissen afgebeeld, 7, 8. Vanwege der Joden verstoktheid en verblindheid, 9, enz. Dreiging dat zij verstoten zullen worden vanwege hun huichelarij, 14, enz. Belofte van de bekering, zo der heidenen als der Joden, 17, 22, enz. Dreiging over de tirannen en spotters, 20, 21.


Wee over Jeruzalem

1WEE 1Ariël, Ariël, 2de stad waarin David 3gelegerd heeft; 4doet jaar tot jaar, 5laat hen 6feestoffers slachten.

1Ariël betekent zoveel als een sterke leeuw, of een leeuw Gods, als Ez. 43:15, 16. Maar hier moet men door Ariël verstaan het brandofferaltaar in den tempel te Jeruzalem, ja, ook den tempel zelven. Het altaar nu wordt een leeuw Gods genoemd, omdat het dagelijks door het vuur dat van den hemel gekomen was, veel vee verslond als een sterke leeuw.

2Dat is, de stad Davids, namelijk het bovenkwartier der stad van Jeruzalem, waar zich David met zijn hofgezin onthield; gelijk ook naderhand andere koningen in Juda gedaan hebben. Doch onder den naam van Davids stad wordt hier de gehele stad van Jeruzalem verstaan, als elders meer.

3Dat is, verbleven, zijn hof in gehouden heeft.

4Dit is een apostrof of aanspraak aan de Joden. De zin is: Houdt jaarlijks uw feestdagen.

5Te weten de priesters en Levieten.

6Of: den feestoffers den kop afhouwen, of: de feestoffers kelen, of: de keel afsteken. Zie Ex. 23:18. Ps. 118, de aant. op vers 27. De profeet berispt de dwaasheid dergenen die zichzelven inbeeldden dat zij zich genoegzaam kweten voor God, als zij maar uiterlijk den godsdienst oefenden met offeranden te doen, enz., menende dat zij slechts zulks doende, altoos ongestraft zouden blijven, omdat het ene jaar voor, het andere jaar na, verlopen was, en zij nog al ongestraft bleven heengaan. Zie 2 Petr. 3:4.

27Evenwel 8zal Ik Ariël beangstigen, en 9er zal treuring en droefheid wezen, 10en die stad 11zal Mij gelijk Ariël zijn.

7Alsof Hij zeide: Het is tevergeefs dat gij Mij met uiterlijke ceremoniën meent te verzoenen. Vgl. Jes. 1:11.

8Dat is, Ik zal het brandofferaltaar doen verwoesten; ja, ook den tempel.

9Te weten bij de Joden, vanwege het verbreken van het brandofferaltaar.

10Hebr. en zij zal Mij gelijk Ariël zijn, te weten die stad van Jeruzalem.

11Dat is, Ik zal ze ook beangstigen, latende dezelve door de Babyloniërs verstoren en verwoesten; of: gelijk in den tempel voor het altaar dode beesten liggen, die geslacht waren om geofferd te worden, alzo zullen er ook in en omtrent de stad vele dode lichamen der verslagen Joden liggen.

3Want aIk zal 12een leger 13in het rond 14om u slaan, en Ik zal u belegeren 15met bolwerken en Ik zal vestingen 16tegen u opwerpen.

12Te weten het leger der Babyloniërs.

13Hebr. met of als met een bal, dat is, balsgewijze, rondom heen in het rond.

14Rondom u, o Jeruzalem.

15Eigenlijk: met opstaande of verheven werken. Anders: katten.

16Of: rondom u.

a Jer. 6:3. Ez. 17:17.

4Dan zult 17gij vernederd worden, gij zult uit de aarde spreken, en buw spraak zal uit het stof 18zachtkens voortkomen; en uw stem zal zijn uit de aarde 19als van een tovenaar, en uw spraak zal uit het stof piepen.

17O stad van Jeruzalem, dat is, gij inwoners van Jeruzalem.

18Stil, nederig, zwakkelijk, of: uw spraak zal diep en nederig zijn, gelijk dergenen die in een put of gracht liggen. De zin is: Gij zult tot zulk een ellendigen staat gebracht worden, dat gij nauwelijks zult durven spreken of uw mond openen om u te beklagen. Anders: zal lager zijn dan het stof.

19Of: van een tovergeest, waarzeggenden geest. De tovenaars en die vanwege den duivel dengenen die hun om raad vragen, antwoorden, zijn gewoon denzelven stillekens en onverstaanbaar te antwoorden, met een duistere verwarde stem, als uit een rommelende aarde voortkomende. Zie Lev. 19 op vers 31. Jes. 8 op vers 19.

b Jes. 8:19.

5En 20de menigte uwer vreemde soldaten 21zal zijn gelijk dun stof, en de menigte 22der tirannen cals voorbijvliegend kaf; en dhet zal in een ogenblik haastelijk geschieden.

20Deze woorden kan men in tweeërlei zin nemen. Vooreerst aldus, dat men hier de woorden van den profeet verstaat van het vreemde krijgsvolk dat tegen de Joden komen zou. Anderszins van de vreemde soldaten die de Joden gehuurd zouden hebben tot hun hulp.

21Dat is, naar de mening dergenen die dit verstaan van de vijanden der Joden, in zo groten getale als het dunne vliegende stof; maar naar den zin van de anderen: Het zal gans niets te beduiden hebben, zij zullen verstuiven en tenietkomen.

22Of: der schrikkelijken.

c Job 21:18. Ps. 1:4; 35:5. Jes. 17:13. d Jes. 30:13.

6Gij zult van den HEERE der heirscharen bezocht worden 23met donder en met aardbeving en 24groot geluid; met wervelwind en onweder en 25de vlam eens verterenden vuurs.

23Dat is, met schrikkelijke bestorming en overval des vijands, te weten der Babyloniërs, die alles zullen verwoesten en verderven. Men kan het ook wel naar de letter verstaan.

24Dat is, met een groot krijgsgeschrei en alarm.

25Te weten der tegenheden en plagen. Zie Job 15 op vers 30.

7En 26gelijk de droom van een nachtgezicht is, alzo zal de veelheid aller heidenen zijn die tegen 27Ariël strijden zullen; zelfs allen die 28tegen haar en haar vestingen strijden en haar beangstigen zullen.

26De zin is: Het zal den vijanden die u benauwen zullen, gaan gelijk of zij van een nachtgezicht droomden. Zie vers 8. Ps. 73 op vers 20.

27Zie vers 1.

28Te weten tegen Jeruzalem.

8Het zal alzo zijn, 29gelijk wanneer een hongerige droomt, 30en zie, hij eet, maar als hij ontwaakt, zo is 31zijn ziel ledig; of, 29gelijk als wanneer een dorstige droomt, en zie, hij drinkt, maar als hij ontwaakt, zie, zo is hij nog 32mat en 31zijn ziel is begerig; alzo zal de menigte aller heidenen zijn die 33tegen den berg Sion krijgen.

29. 29De zin is: Zij zullen niet kunnen verzadigd worden van de gruwelijke stukken die zij aan ulieden zullen bedrijven, maar zij zullen nog al begerig zijn om nog gruwelijker boosheden aan ulieden te oefenen, als nog niet genoegzaam hun moed aan ulieden gekoeld hebbende; al de tirannie die zij tevoren gepleegd hebben, zal maar zijn als een droom, vergeleken zijnde bij hetgeen dat zij u nog menen te doen.

30Hebr. dat zie, hij eet, maar als hij ontwaakt. Alzo straks weder.

31. 31Dat is, hij zelf; eigenlijk te spreken: zijn lichaam. Alzo wordt ziel voor lichaam genomen Ps. 16:10.

32Of: laf, dat is, dorstig. Zie Ps. 63 op vers 2. Jes. 32:2.

33Dat is, tegen Jeruzalem.

934Zij 35vertoeven, daarom verwondert 36u; 37zij zijn vrolijk, derhalve 38roept, gijlieden; 39zij 40zijn dronken, maar 41niet van wijn; zij waggelen, maar niet van sterken drank.

34Te weten de goddeloze Joden.

35Te weten van de woorden der profeten te geloven en van hun leven te beteren.

36Gij vromen en godzaligen.

37Dat is, zij begeven zich tot alle wellusten.

38Te weten tot den Heere, dat Hij u genadig zij.

39Te weten de goddeloze Joden.

40De zin is: Zij zijn zo partijdig alsof zij van al hun verstand, wijsheid en voorzichtigheid beroofd waren, niet willende den raad der profeten aannemen noch volgen.

41Maar van een tuimelgeest, die hun het verstand heeft verblind.

10Want de HEERE heeft over 42ulieden 43uitgegoten 44eeen geest des diepen slaaps, en Hij heeft 45uw ogen toegesloten; 46de profeten en 47uw hoofden en 48de zieners heeft Hij 49verblind.

42O gij goddeloze Joden.

43Hebr. gemengd.

44Zodat gij het niet gevoelt noch acht, ofschoon men u lang en veel dreigt en preekt.

45Te weten de ogen uws verstands.

46Namelijk de valse profeten.

47Dat is, uw regenten.

48Zie 1 Sam. 9 op vers 9.

49Hebr. bedekt, te weten met duisternis, dat is, met blindheid des gemoeds. Vgl. Jes. 25:7.

e Rom. 11:8.

11Daarom is ulieden 50alle gezicht geworden 51als de woorden van een verzegeld boek, hetwelk men geeft aan een 52die lezen kan, zeggende: Lees toch dit; en hij zegt: Ik kan niet, want het is verzegeld.

50Dat is, al de voorzeggingen en profetieën der ware profeten, die God tot ulieden zendt, of: het gezicht van alles.

51Dat is, verborgen, onbekend. Zie Jes. 8 op vers 16.

52Hebr. die letters, of schrift, of een boek kent. De zin van dit 11de en het 12de vers is, dat noch de geleerden, noch de ongeleerden, de voorzeggingen Gods, door de profeten verkondigd, verstaan zouden.

12Of men geeft het boek aan een die niet lezen kan, zeggende: Lees toch dit; en hij zegt: Ik kan niet lezen.

13Want de Heere heeft gezegd: 53fDaarom dat dit volk tot Mij nadert met zijn mond en zij Mij met hun lippen eren, doch hun hart verre van Mij doen; en 54hun vreze, waarmede zij Mij 55vrezen, mensengeboden zijn, die hun geleerd zijn;

53Dusdanigen waren ten tijde van Christus de farizeeën en schriftgeleerden, ja, ook verre het grootste deel des volks. Daarom past Christus deze spreuk op hen, Matth. 15:8. Mark. 7:6.

54Hebr. hun vreze aan of tot Mij.

55Dat is, dienen.

f Matth. 15:8. Mark. 7:6.

14Daarom, zie, 56Ik zal voorts wonderlijk handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaarlijk; gwant de wijsheid zijner wijzen zal vergaan en het verstand zijner verstandigen 57zal zich verbergen.

56Of: zo zal Ik ook voortvaren met dit volk wonderbaarlijk om te gaan.

57Dat is, het zal hun niet te stade komen.

g Jer. 49:7. Obadja 1:8. Matth. 11:25. 1 Kor. 1:19.

15Wee dengenen 58die zich diep versteken willen voor den HEERE, hun raad verbergende; en welker werken in duisterheid geschieden, en zij zeggen: hWie ziet ons en wie kent ons?

58Dat is, die menen dat God hen niet ziet, maar dat hun praktijken voor Hem verborgen zijn. Of aldus: die den raad diep verbergen voor den Heere.

h Ps. 94:7.

1659Ulieder omkeren is alsof de pottenbakker geacht werd als leem, idat het maaksel zeide van zijn maker: Hij heeft mij niet gemaakt; en het geformeerde vat van zijn pottenbakker zeide: Hij verstaat het niet.

59Te weten, dat gij de natuur der zaken verkeert, willende, als men zegt, den meester spelen boven God, daar gij toch Zijn schepsel zijt. Anders: O uw verkeerdheid! Zal de pottenbakker het leem gelijk geacht worden? Te weten hetwelk niets doet en niets verstaat. Indien het leem loochent dat het van den pottenbakker geformeerd is en dat hij iets verstaat, zo wordt de pottenbakker geacht als leem. De zin is: Aangaande dat gijlieden zulke opinie hebt van uw behendigheid en subtielheid, alsof gij God den Heere zoudt kunnen bedriegen en Zijn voornemen zoudt kunnen verhinderen, is dat niet zo wijd buiten rede, alsof het leem zich verhief tegen den pottenbakker, om tegen hem te disputeren en hem te berispen dat hij zijn werk niet wel gemaakt heeft?

i Jes. 45:9.

Een heerlijke toekomst

17Is het niet nog om een klein weinig, 60dat de Libanon 61in een vruchtbaar veld zal veranderd worden, en 61het vruchtbare veld voor een woud geacht zal worden?

60De zin is: Onvruchtbare plaatsen zullen vruchtbaar worden. En daarentegen, enz. De geestelijke zin is: De wilde woeste harten der uitverkoren heidenen zullen ten tijde van Christus vruchtbaar worden, dat is, zij zullen door den Heiligen Geest wedergeboren worden; en daarentegen de harten der goddeloze Joden, die vanwege hun hypocrisie schijnen vruchtbaar te zijn, zullen verstokken en verwilderen.

61. 61Of: karmel. Zie de aantt. 2 Kon. 19:23. Jer. 2 op vers 7.

18En te dien dage zullen 62kde doven 63horen de woorden 64des Boeks; en de ogen 65der blinden, zijnde 66uit de donkerheid en uit de duisternis, zullen zien.

62De genezing van deze doofheid en blindheid kan vooreerst zien op de wonderen van Jezus Christus lichamelijk gedaan, Matth. 11:5, doch ziet bijzonderlijk op de geestelijke verlichting, waarvan de zin is: Degenen die tevoren onbekwaam waren om Gods Woord te horen, zullen bekwaam gemaakt worden door de kracht des Heiligen Geestes om de verborgenheden der zaligheid te verstaan.

63Dat is, verstaan.

64Te weten der Heilige Schrift, als Ps. 40:8. Hebr. 10:7. Zie vss. 11, 12.

65Zie de 62ste aant.

66Dat is, door den Geest Gods verlicht zijnde.

k Matth. 11:5.

19En 67de zachtmoedigen zullen 68vreugde op vreugde hebben 69in den HEERE; en 70de behoeftigen onder de mensen zullen zich 71in den Heilige Israëls verheugen;

67Zie Ps. 10 op vers 17.

68Hebr. vreugde toedoen.

69Dat is, vanwege de zaligmakende kennis des Heeren.

70Dat is, de armen van geest, Matth. 5:3.

71Dat is, in God, Denwelken het volk Gods heiligt en eert. Zie Ps. 71 op vers 22.

2072Wanneer de tiran een einde zal hebben, en het met den bespotter uit zal zijn, en 73allen die tot ongerechtigheid waken, uitgeroeid zullen zijn;

72Dat is, wanneer de goddeloze Joden zullen uitgeroeid worden. Anders: Want de tiran zal een einde hebben, enz.

73Dat is, allen die naarstig zijn om ongerechtigheid te plegen.

21Die een mens 74schuldig maken 75om een woord, en leggen dien strikken, die hen bestraft 76in de poort; en die den rechtvaardige verdrijven 77in het woeste.

74Hebr. doen zondigen, of: tot een zondaar maken, dat is, beschuldigen alsof hij een grote zonde begaan had.

75Niet kunnende verdragen dat men hun goddeloosheid te goeder trouw en in ernst bestraft. Dit is vervuld in onzen Zaligmaker Christus Jezus en in Zijn apostelen.

76Dat is, voor het gericht (zie de aantt. Gen. 22:17; 34:20). Of: in de poort, dat is, openlijk, in de openbare verzameling; zie Amos 5:10. Anders: en leggen dien strikken in de poort, die hen bestraft, dat is, en zoeken derzelver verderf door valse beschuldigingen.

77Waar men noch te bijten noch te breken vindt, en waar alles verschrikkelijk is. De zin is: Die door hun valse aanklacht teweegbrengen dat de rechtvaardige door het gericht veroordeeld en in ellende verwezen wordt. Anders: om een nietig ding.

22Daarom zegt de HEERE, Die Abraham 78verlost heeft, 79tot het huis Jakobs alzo: 80Jakob zal nu niet meer beschaamd worden, en nu zal zijn aangezicht niet meer 81bleek worden;

78Te weten uit de afgoderij. Zie Gen. 12:1. Joz. 24:2, 3.

79Of: van het huis Jakobs, dat is, van de nakomelingen Jakobs. Versta de vrome en godzalige Joden, of de kerk.

80De Joden, nu zij zich tot God bekeerd en hun leven gebeterd hebben; of de kerk in het gemeen.

81Te weten van schaamte, of van vrees.

23Want als 82hij 83zijn kinderen, 84het werk Mijner handen, zien zal in het midden van hem, 85zullen zij Mijn Naam 86heiligen; en zij zullen 87den Heilige Jakobs heiligen, en den God 88Israëls 89vrezen.

82Te weten Jakob, dat is, Jakobs huis, of de kerk, als in het voorgaande.

83Die hem geboren zullen zijn door de predicatie van het Heilig Evangelie.

84De kinderen die Ik zal wedergeboren en als opnieuw geschapen hebben door den Heiligen Geest. Zie Jes. 19:25. Ef. 2:10. Hebr. 2:10.

85Te weten de nakomelingen van Jakob.

86Dat is, loven en prijzen.

87Dat is, den waren God, Dien Jakob heeft geloofd en geprezen.

88Dat is, der Israëlieten.

89Of: ontzien, dat is, eer bewijzen.

24En die dwalende van geest zijn, 90zullen tot verstand komen, en 91de murmureerders 92zullen de lering aannemen.

90Hebr. zullen verstand weten.

91Die tegen God en Zijn profeten murmureren vanwege de beroeping der heidenen. Vgl. Matth. 20:11. Luk. 15:28. Rom. 10:19.

92Of: zullen zich laten leren. Hebr. zullen de onderwijzing leren. Zie Job 11 op vers 4.