DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 27.

Verstoring der vijanden van Gods kerk, vs. 1. En dat Hij Zijn volk zou beschutten en zegenen, 2, enz. Als zij zouden ophouden van zondigen, 9. Hierbij voegt de profeet een dreigement, belangende de verstoring van Jeruzalem, 10. En eniger Joden wederkomst uit de landen waarin zij verstrooid waren, 13.


Israël beschermd

1TE1 dien dage zal de HEERE 2met Zijn hard en groot en sterk zwaard 3bezoeken 4den leviathan, de 5langwemelende slang, ja, den leviathan, de kromme slomme slang; en Hij zal den 6draak die in de zee is, doden.

1Te weten als God Zijn volk uit de Babylonische gevangenis verlossen zal.

2Dat is, door de Perzen en Meden, Jes. 13:17; 21:2.

3Dat is, straffen, verdelgen. Zie Gen. 21 op vers 1.

4Hierbij verstaan enigen den koning te Babel, listig als een slang, vergiftig of schadelijk als een draak. Anderen verstaan ook hier door leviathan den duivel, antichrist en alle zo geestelijke als lichamelijke vijanden der kerke Gods. Zie breder van het woord leviathan Job 40 op vers 20. Ps. 74:14.

5Zie Job 26:13 met de aant.

6Of: de zeedraak.

2Te dien dage zal er 7een wijngaard van roden wijn zijn; 8zingt van denzelven bij beurten.

7De rode wijn werd in het Joodse land voor den besten en sterksten wijn gehouden. Zie Gen. 49:12. Spr. 23:31. Doch de woorden van dit vers zijn te verstaan van de gemeente der gelovigen, die treffelijke vruchten der godzaligheid dragen zou. Van de geestelijke betekenis van den wijngaard zie Jes. 5, de aant. op vers 1.

8Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk antwoorden, als Ex. 15:21. Zie de aant. aldaar. Het betekent ook bij beurten zingen in den rei, als anderszins, 1 Sam. 18:7, alsook hier en elders meer. Het is hier een vermaning aan alle godzaligen, dat zij zich verblijden vanwege hun verlossing door Jezus Christus.

3Ik, de HEERE, behoed dien, alle ogenblik zal Ik hem bevochtigen; opdat de vijand 9hem niet bezoeke, zal Ik hem bewaren nacht en dag.

9Dat is, hem beschadige. Zie Gen. 21 op vers 1.

410Grimmigheid is bij Mij niet; wie zou Mij als een doorn en distel in oorlog stellen, dat Ik 11tegen hem zou aanvallen en hem tegelijk verbranden zou?

10Dit spreekt de profeet in den persoon Gods, alsof Hij zeide: Ik ben nu met Mijn volk ganselijk verzoend, om Christus' wil. Zodat niemand Mij wederom tot toorn tegen hetzelve alzo aanstoken zal, dat Ik daartegen oorlogende, hetzelve als een distel en doorn zou worden, of hetzelve verbranden zou; o, dat zij verre van Mij. Sommigen verstaan dat God gesproken hebbende van Zijn liefde tot de kerk, hier nu spreekt van Zijn toorn en de straffen der vijanden, tenzij dat zij zich oprechtelijk tot Hem bekeren, en zetten het aldus over: Zo wie Mij als een doorn en distel in oorlog zal stellen, Ik zal tegen hem aanvallen, Ik zal hem tegelijk verbranden; of hij moest Mijn sterkte aangrijpen, hij moest vrede met Mij maken, enz.

11Te weten tegen Mijn wijngaard.

512Of hij moest Mijn sterkte 13aangrijpen, hij zal vrede met Mij maken; vrede zal hij met Mij maken.

12Anders: Of hij Mijn sterkte aangreep? Te weten de wijnstok, dat is, Mijn volk, de kerk.

13Dat is, hij zal zich vasthouden aan Mijn sterkte, hij zal er zich op verlaten en rusten, te weten met berouw over zijn zonden, betering des levens en door een vast geloof.

614In het toekomende zal 15Jakob wortelen schieten, aIsraël zal bloeien en groeien; en 16zij zullen de wereld met 17inkomsten vervullen.

14Anders: O gij nakomelingen, Jakob zal wortelen schieten. Anders: Aangaande de nakomelingen, Jakob zal wortelen schieten, dat is, de kerke Gods zal vaststaan, groeien en bloeien.

15Dat is, de nakomelingen van Jakob.

16Te weten de nakomelingen van Jakob of Israël.

17Of: vruchten.

a Ps. 72:16.

7Heeft 18Hij 19hem geslagen, 20gelijk Hij 21dien geslagen heeft die hem sloeg? Is 22hij gedood, gelijk 23zijn gedoden gedood zijn geworden?

18Te weten de Heere.

19Te weten Jakob, dat is, het volk Gods.

20Dat is, zo hard.

21Hebr. gelijk Hij zijn (te weten Jakobs) slager (te weten den Babyloniër) geslagen heeft?

22Te weten Jakob.

23Te weten van den koning van Babel. Anders: Zijn gedoden, te weten van God, die God in Zijn toorn gedood heeft. De zin is, dat God veel genadiger met Zijn volk handelt als Hij het kastijdt, dan Hij met de vijanden Zijns volks omgaat.

8b24Met mate hebt 25Gij 26met hem getwist, wanneer Gij hem 27wegstiet; als 28Hij hem wegnam door Zijn harden wind, in den dag 29des oostenwinds.

24Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 18 op vers 6.

25O Heere.

26Met Uw wijnstok, met Uw volk.

27Te weten door de Babyloniërs. Hij spreekt van een zaak die nog geschieden zou, alsof zij alreeds geschied was. Anders: toen hem de vijand wegnam door zijn harden wind, dat is, door den krijg of andere zware plagen.

28Te weten de Heere. De profeet verandert den persoon, hetwelk wat duisterheid in zijn rede veroorzaakt.

29Dat is, der vijanden, van welke een groot deel uit het oosten kwam en een hard, wreed volk was, gelijk de oostenwind in die landen een harde, scherpe, schadelijke wind is. Zie Job 15:2. Ps. 48:8. Hos. 12:2.

b Jer. 30:11; 46:28.

9Daarom zal 30daardoor de ongerechtigheid van Jakob 31verzoend worden, en dit is de ganse 32vrucht, dat 33Hij 34deszelfs zonde zal wegdoen, wanneer Hij al de stenen 35des altaars 36maken zal als verstrooide kalkstenen; 37de 38bossen en 39de zonnebeelden zullen niet bestaan.

30Te weten door zulke straffen en Vaderlijke kastijdingen, als daar is de Babylonische gevangenis.

31Te dien aanzien dat de uitverkorenen daardoor tot berouw en leedwezen over hun zonden zullen gebracht worden en tot betering huns levens, en alzo zouden zij vergeving hunner zonden verkrijgen door een oprecht geloof aan Jezus Christus.

32Te weten die van de Babylonische gevangenis komen zal.

33Te weten God de Heere.

34Te weten Jakobs.

35Versta dat hier gesproken wordt van de stenen dier altaren, die hier en daar op de hoogten gesticht waren, ter ere der afgoden.

36De zin is: Nadat Hij al de afgoderij, die een oorsprong is van alle andere zonden, zal weggedaan hebben.

37Anders: als er geen bossen noch zonnebeelden zullen staande gebleven zijn; versta hierbij: maar altezamen zullen afgehouwen en verbroken zijn.

38Van de afgodische bossen zie Richt. 3 op vers 7.

39Zie de aant. Lev. 26 op vers 30.

1040Want 41de vaste stad zal eenzaam, de 42woonstede zal verstoten en verlaten worden gelijk een woestijn; daar zullen de kalveren weiden, en daar zullen zij nederliggen en zullen 43haar takken verslinden.

40Hier keert de profeet weder tot de beschrijving der straffen met dewelke God de Heere die van Juda tehuiszoeken zou.

41Te weten Jeruzalem. Zie Jes. 22:2; 24:10. Ezechiël 21.

42Of: woningen.

43Versta de takken die in haar (te weten in de stad van Jeruzalem) wassen zullen aan de bomen, die in haar verlaten huizen en op haar straten, in haar hoven en tuinen, vanzelf zouden opschieten en wassen. Zie de aant. Job 18:16.

11Als haar takken verdord zullen zijn, zullen zij afgebroken worden, en de vrouwen, komende, zullen ze 44aansteken; want het is geen 45volk van enig verstand; daarom zal Hij 46Die het gemaakt heeft, 47Zich deszelven niet ontfermen; en 48Die het geformeerd heeft, zal aan hetzelve geen genade bewijzen.

44Te weten de takken, of: de stad.

45Versta het Joodse volk, bij hetwelk nu geen verstand was te zoeken noch te vinden.

46Dat is, God de Heere. Hebr. hun Maker.

47Versta hierbij: maar Hij zal hen verdelgen, te weten door de Babyloniërs, gelijk straks volgt, vers 12.

48Hebr. hun Formeerder.

12En het zal 49te dien dage geschieden dat de HEERE 50dorsen zal 51van den 52stroom der rivier af tot aan de rivier van Egypte; 53doch gijlieden czult opgelezen worden, 54een bij een, o gij kinderen Israëls.

49Te weten als het Joodse volk in de Babylonische gevangenis zijn zal.

50Hebr. uitslaan of uitkloppen zal. Vgl. Jes. 28:27, alwaar dorsen en uitslaan onderscheiden worden, maar hier wordt het woord dorsen klarigheidshalve gebruikt.

51Anders: van den ruisenden stroom. Anders: van den grond. Anders: van het kanaal der rivier.

52Dat is, van de rivier Eufraat af tot de rivier van Egypte toe, genaamd Sichor. Zie Joz. 13 op vers 3.

53De zin is: Nadat gijlieden een tijdlang hier en daar zult zijn verstrooid geweest, zo zult gij weder in uw land gebracht en bij elkander verzameld worden, gelijk men de aren op het veld in den oogst naleest of opleest.

54Of: tot één toe, of: een voor een, elk in het bijzonder.

c Jes. 17:5.

13En het zal te dien dage geschieden dat er met 55een grote bazuin geblazen zal worden; dan zullen 56die komen 57die in het land van Assur 58verloren zijn, en de heengedrevenen 59in het land van Egypte; en 60zij zullen den HEERE aanbidden 61op den heiligen berg te Jeruzalem.

55Versta door deze grote bazuin vooreerst het edict en de openbare toelating van den koning Cyrus, die den Joden heeft toegelaten wederom in hun vaderland te komen, 2 Kron. 36:22. Ezra 1:1. Ten andere geestelijkerwijze van den bazuin des Evangelies, door dewelke God Zich een kerk samengeroepen en verzameld heeft uit alle volken en natiën der wereld.

56Zij zullen in hun vaderland, in het Joodse land, wederkomen.

57Dat is, de gevangenen der tien stammen van het koninkrijk van Israël.

58Dat is, die ginds en weder omdwalen.

59Daarheen waren de overgeblevenen van den stam van Juda gevlucht, 2 Kon. 25:26.

60Zie Gen. 24, de aant. op vers 26.

61Hebr. op den berg der heiligheid, te weten in den nieuwherbouwden tempel, en voortaan in Uw heilige en christelijke gemeente.