DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 26.

Een lofzang waarmede het Joodse volk God dankt voor zijn verlossing, vs. 1, enz. Mitsgaders een vermaning van op den Heere te vertrouwen, 4. En in Zijn wegen te wandelen, 7. Hoe nodig de roeden des Heeren zijn, 9. Maar de goddelozen zijn en blijven verhard, 10. Hoe God met de Joden gehandeld heeft, 15. Hun bekering, 16. Hun hoop en vertroosting, 19.


Lofzang der verlosten

1TE1 dien dage zal dit lied gezongen worden 2in het land van Juda: Wij ahebben 3een sterke stad, 4God 5stelt heil tot muren en 6voorschansen.

1Te weten als het volk uit de Babylonische gevangenis zal verlost zijn, en de kinderen Gods uit de handen hunner vijanden, zo lichamelijke, als voornamelijk geestelijke.

2Dat is, in de gemeente Gods, overal waar dezelve te dien tijde wezen zal. Want onder den naam Juda wordt meermaals de kerke Gods verstaan.

3Aldus wordt de kerk genaamd, omdat zij onder de bescherming Gods vast en zeker is en blijft. Hebr. een stad der sterkte, dat is, een stad van geweld.

4Hebr. Hij stelt, te weten God.

5De zin is: Het heil dat God haar geeft, is haar muur en vastigheid, waarop zij zich mag verlaten. Hij zal haar daarbij wel behouden, zodat ook de poorten der hel daar niet tegen zullen vermogen, Matth. 16:18. Of aldus: God, Die ons Heil of onze Heiland en Verlosser is, zal de Muur of Beschermer dezer stad, dat is, Zijner kerk en gemeente zijn, daarom zal zij sterk, ja, onoverwinnelijk zijn.

6Of: voormuren, versterkingen, bolwerken.

a Ps. 46:6; 125:1. Spr. 18:10.

27Doet de poorten open, dat 8het rechtvaardige volk daar inga, hetwelk 9de getrouwigheden bewaart.

7Met deze woorden vermanen de gelovigen elkander tot aanneming dergenen die zich tot de gemeenschap der heiligen presenteren. Vgl. Ps. 118:19, 20.

8Dat is, het uitverkoren volk Gods, hetwelk door het geloof aan Christus gerechtvaardigd is en alle getrouwheid onderhoudt.

9Dat is, hetwelk de trouw bestendiglijk onderhoudt, die het God en den mensen heeft beloofd. Anders: hetwelk alle trouw bewaart of onderhoudt.

3Het is een bevestigd 10voornemen, 11Gij zult 12allerlei vrede bewaren, want men heeft op U vertrouwd.*

10Of: gedachte, besluit, te weten bij U, o God. Anders: Dat (te weten volk) hetwelk bevestigd is van gedachten, zult Gij bewaren in allerlei vrede, want het heeft, enz., waarvan de zin is: Dat volk, dat eens rechtvaardig gemaakt zijnde, vers 2, niet wankelbaar of onbestendig is van gedachten. Zie Jak. 1:6, 8.

11O God.

12Hebr. vrede, vrede, dat is, allerlei vrede, of bestendigen, vasten, gedurigen vrede; en versta door het woord vrede allerlei heil en welstand. Zie Gen. 37 op vers 14.

*Enigen zetten dit derde vers aldus over: Wiens voornemen vast op U staat, dien zult Gij een vasten vrede bewaren, wanneer men op U vertrouwt.

413Vertrouwt op den HEERE tot in der eeuwigheid, want in den HEERE HEERE 14is een eeuwige rotssteen.

13Hier vermanen verder de gelovigen elkander.

14Anders: bestaat de steenrots der eeuwen, dat is, de eeuwige steenrots. De zin is: Hij Die waarlijk de eeuwige God is, Die is de eeuwige Rotssteen van al degenen die hun toevlucht tot Hem nemen.

5Want Hij buigt 15de hooggezetenen neder, 16de verheven stad; 17Hij vernedert ze, Hij vernedert ze tot de aarde toe, Hij doet ze tot aan het stof reiken.

15Te weten de Babyloniërs, mitsgaders andere geweldige en machtige vijanden Zijner kerk. Anders: die in hoogte wonen. Zie Jes. 25:12.

16Versta de stad Babel.

17Van de herhaling van een en hetzelfde woord zie Ez. 21 op vers 9.

618De voet zal ze vertreden, de voeten 19des ellendigen, de treden der armen.

18De zin is: Ofschoon de gelovigen voor de wereld arm en verachtzaam zijn, en een tijdlang van hun vijanden hard vervolgd en geperst worden, zo krijgen zij nochtans nog eindelijk de victorie door de kracht Gods, en treden hun vijanden als met voeten.

19Anders: des uitgeteerden.

7Het pad des rechtvaardigen 20is geheel effen; den gang des rechtvaardigen weegt Gij 21recht.

20Hebr. zijn gerechtigheden of oprechtheden, dat is, enkel oprechtheid. Anders: Het pad des rechtvaardigen is geheel effen, o Gij Rechtvaardige, Gij weegt het spoor (dat is, den weg) des rechtvaardigen. Anders: De weg des rechtvaardigen zijn gerechtigheden, hij is gerechtig; Gij zult het spoor des rechtvaardigen wegen. Of: overweegt Gij het spoor des rechtvaardigen, dat is, o God, weegt Gij Zelf, of de rechtvaardige niet geheel oprecht zij, en of zijn weg niet zij rechtvaardig.

21Dat is, in een rechte weegschaal.

822Wij hebben ook in den weg Uwer gerichten U, o HEERE, verwacht; tot Uw Naam en tot Uw gedachtenis is de begeerte onzer ziel.

22De zin is: Zelfs nu, nu Gij ons zo zwaarlijk tehuiszoekt door de Babyloniërs, wachten en hopen wij evenwel op Uw hulp, en wij wensen van harte dat Uw Naam grootgemaakt en altoos ter ere moge gedacht worden, zo van ons als van anderen. De godzaligen gelijken den goddelozen niet, bij dewelke de Heere geheel afgedaan heeft wanneer Hij hen met Zijn roeden slaat. Zie Ps. 44:18, 19, enz.

9Met mijn ziel heb 23ik 24U begeerd in den nacht, ook zal ik met mijn geest, die in het binnenste van mij is, 25U vroeg zoeken; want wanneer 26Uw gerichten op de aarde zijn, zo leren de inwoners der wereld gerechtigheid.

23Dat is, wij Uw volk, en eenieder van ons.

24Te weten door het gebed.

25Zie Job 7 op vers 21.

26Dat is, straffen of tuchtigingen. De zin is: Door de tuchtigingen of straffen worden de afgedwaalden weder op den rechten weg gebracht en leren op Gods geboden passen. Zie Ps. 119:67, 71.

10Wordt den goddeloze genade bewezen, hij leert evenwel geen gerechtigheid, hij drijft onrecht in een 27gans richtig land, 28en hij ziet de hoogheid des HEEREN niet aan.

27Hebr. in het land der richtigheden, dat is, in het land waar Gods Woord geleerd wordt, hetwelk den rechten weg der zaligheid aanwijst. De zin is: Ofschoon zij in de uiterlijke gemeenschap der kerk zijn, zo leiden zij evenwel een boos leven.

28Anders: daarom zal hij de hoogheid (of heerlijkheid, of majesteit) des Heeren niet zien.

11HEERE, 29is Uw hand verhoogd, 30zij zien het niet; maar 31zij zullen het zien en beschaamd worden, 32vanwege den ijver over Uw volk, ook zal 33het vuur Uw wederpartijders verteren.

29Dat is, al zijn Uw grote daden en wonderwerken openbaar en ogenschijnlijk, zij merken het niet.

30Te weten Uw vijanden, de goddelozen.

31Zij zullen het moeten merken, of zij willen of niet willen, namelijk als zij door Uw grote straffen en tot hun uiterste verderf bevinden zullen hoe machtig Gij zijt om Uw vijanden te straffen.

32Hebr. vanwege den ijver des volks. De zin is: Zij zullen beschaamd staan, als zij zullen zien den groten ijver dien Gij betonen zult in het redden van Uw volk uit de hand hunner vijanden. Anders: door den ijver Uws volks (dat is, door den ijver waarmede Gij over Uw volk ontstoken zijt), ook door het vuur Uwer vijanden (dat is, door hetwelk Gij Uw vijanden haat) zult Gij hen verteren. Naar welken zin hier twee oorzaken worden aangewezen, die God hebben bewogen de goddelozen (van dewelke vers 10 gesproken is) te verdelgen: vooreerst de liefde die Hij Zijn volk toedraagt, ten andere den brand des toorns waarmede Hij tegen Zijn vijanden ontstoken is.

33Van het woord vuur voor den toorn en wraak Gods zie Job 20 op vers 26; 22 op vers 20.

12HEERE, Gij zult ons vrede 34bestellen, want Gij hebt 35ons ook 36al onze zaken uitgericht.

34Dat is, verlenen of geven.

35Of: voor ons, of: in ons.

36Of: al onze werken gewrocht, dat is, alles wat ons van node is geweest aan de ziel en aan het lichaam, hebt Gij voor ons teweeggebracht.

13HEERE onze God, 37andere heren behalve Gij, hebben over ons geheerst; doch 38door U alleen gedenken wij 39Uws Naams.

37Te weten de Babyloniërs en andere vijanden Uwer kerk.

38De zin is: Dat wij in het leven zijn gebleven, hebben wij U alleen te danken, en zijn derhalve schuldig Uw heiligen Naam te danken en te loven, en vastelijk op U te vertrouwen.

39Of: aan Uw Naam.

14Dood zijnde, zullen zij 40niet weder leven, 41overleden zijnde, zullen 42zij 43niet opstaan; daarom hebt Gij hen 44bezocht en hebt hen verdelgd, en Gij hebt al hun gedachtenis doen vergaan.

40Dat is, niet weder levend worden, en derhalve zullen zij ons niet meer verhinderen Uw Naam te prijzen. Zie Exodus 14; 15.

41Zie de aant. Job 26 op vers 5.

42Te weten die vijanden, noch anderen, aan hen gelijk.

43Te weten om hier op aarde te leven.

44Te weten in Uw toorn.

15Gij, o HEERE, 45hadt 46dit volk vermeerderd, 47Gij hadt dit volk vermeerderd, Gij waart 48verheerlijkt geworden; maar Gij hebt hen in al de einden des aardrijks 49verre weggedaan.

45Hebr. Gij hadt tot dit volk toegedaan, dat is, velerlei zegen gegeven; of, als sommigen, vele straffen toegevoegd; door welke beide God eer behaalt.

46Te weten de Joden.

47Van diergelijke herhaling eens woords zie op vers 5.

48Te weten door de weldaden aan dit volk bewezen. Anders: bezwaard geworden, te weten door de zonden die zij tegen U hebben begaan, daarom hebt Gij hen, enz. Het Hebreeuwse woord betekent verheerlijken, het betekent ook bezwaren.

49Dat is, verstoten, het land uitgestoten, te weten om hunner zonden wil.

16HEERE, in benauwdheid hebben 50zij 51U bezocht; zij hebben hun 52stille gebed uitgestort, 53als Uw tuchtiging over hen was.

50Te weten Uw volk, als Gij het gekastijd hebt.

51Dat is, zij hebben U om hulp aangeroepen.

52Het Hebreeuwse woord lachas betekent eigenlijk een stille mommeling, die men nauwelijks horen kan, als 1 Sam. 1:13. Hiermede wil de profeet aanwijzen dat zij in hun noden tot God gezucht en in stilheid gebeden hebben, hetwelk bij God een geroep is, Ex. 14:15.

53Dat is, als Gij hen tuchtigdet.

17bGelijk een bevruchte vrouw, als zij nadert tot het baren, smarten heeft en schreeuwt in haar weeën, 54alzo zijn wij geweest, o HEERE, 55vanwege Uw aangezicht.

54Te weten in de Babylonische gevangenis.

55Dat is, vanwege Uw toorn. Zie Gen. 32, de aant. op vers 20. Ps. 21 op vers 10.

b Joh. 16:21.

1856Wij waren bevrucht, 57wij hadden de smarten, maar 58wij hebben niet dan wind gebaard; 59wij deden 60het land geen 61behoudenis aan, en 62de inwoners der wereld 63vielen niet neder.

56Dat is, wij waren in groten nood en ellende.

57Te weten als een barende vrouw.

58Dat is, wij hebben ons tevergeefs bekommerd hoe wij uit de gevangenis of ellende geraken zouden. Wind baren is zoveel gezegd als vergeefsen arbeid doen. Hebr. wij hebben als een wind gebaard.

59Dat is, wij hebben onze vijanden, die ons land ingenomen hadden, door onze eigen kracht niet kunnen verslaan.

60Te weten het Joodse land, ons vaderland.

61Of: verlossing, of: heil.

62Dat is, de Babyloniërs, die ons land, mitsgaders nog vele andere koninkrijken en landen in hun macht hadden.

63Of: zij zijn niet gevallen, dat is, zij zijn niet omgekomen.

1964Uw doden zullen 65leven, ook 66mijn dood lichaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, 67gij die in het stof woont, want 68Uw dauw zal zijn 69als een dauw der moeskruiden, en 70het land zal de overledenen uitwerpen.

64Met deze woorden verklaart de kerk in het gemeen, en elke gelovige in het bijzonder, een vast vertrouwen van de zalige opstanding uit de doden, tot de heerlijkheid van het eeuwige leven; waarvan de verlossing uit de Babylonische gevangenis een voorbeeld zou zijn, en daarom van de Joden met vertrouwen was te verwachten. Vgl. Ezechiël 37.

65Dat is, zij zullen door Uw kracht weder verlost en opgewekt worden.

66Dit spreekt ieder gelovig mens voor zichzelven.

67Dat is, gijlieden die als in de graven ligt.

68Dat is, Uw goedertierenheid, waarmede Gij ons omvangen zult, zal maken dat wij, die Uw kerk of volk zijn, alzo zullen verkwikt en getroost worden gelijk de dauw de kruiden verkwikt.

69Dat is, als een dauw die op de moeskruiden valt; versta hierbij het gras en alle andere kruiden die uit de aarde wassen.

70Anders: nadat Gij de reuzen (dat is, de machtige en schrikkelijke vijanden Uws volks) zult ter aarde geveld hebben.

2071Ga heen, Mijn volk, ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren 72na u toe; verberg u cals een klein ogenblik, totdat de gramschap overga.

71Tot hiertoe heeft geduurd de lofzang van het volk Gods; nu voortaan spreekt God de Heere, of de profeet in Gods Naam, de kerk vermanende dat zij nog een weinig geduld hebbe, totdat de tijd harer verlossing gekomen zij.

72Hebr. voor u, als 2 Kon. 4:4.

c 2 Kor. 4:17.

21Want zie, de HEERE zal 73uit Zijn plaats uitgaan om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde 74over hen te bezoeken; en de aarde zal 75haar bloed ontdekken en zal haar doodgeslagenen niet langer bedekt houden.

73Dat is, uit den hemel, Micha 1:3. Rom. 1:18.

74Dat is, de Heere zal van den hemel het bloed Zijns volks, hetwelk de vijanden vergoten hebben, wreken.

75Zie de aantt. Gen. 4 op vers 10. Job 16 op vers 18.