DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 21.

Profetie van den ondergang der Babyloniërs door de Perzen en Meden, vs. 1. Tot troost van het volk Gods, hetwelk van hen was geplaagd geworden, 2. Bangheid hieruit rijzende, 3. De profeet spreekt de Babyloniërs spottende aan, 5. Gezicht van den profeet, 6. Aangaande den val van Babel, 9. Aanspraak aan de Joden, 10. Profetie van de straffen die den Edomieten zouden overkomen, 11. Alsook het Steenachtig-Arabië, 13. Barmhartigheid van het volk van Thema aan de vluchtende Dedanieten, 14. Ondergang van Kedar, 16.


Profetie tegen Babel

1DE1 last 2der woestijn aan de zee.
Gelijk de wervelwinden in het zuiden 3henen doorgaan, zal 4hij 5uit de woestijn komen, uit 6een vreselijk land.

1Dat is, een zware profetie over de woestijn aan de zee. Zie Jes. 13:1.

2Dat hiermede Babel betekend wordt, is af te leiden uit vers 9. En het wordt aldus genoemd omdat het land daaromtrent woest en ledig zou gemaakt worden, ja, als een zee liggen zou, doordien de koningin Nitocris de grote rivier Eufraat daar heeft laten inleiden, om door dat middel haar vijanden daaruit te houden. Vgl. Jes. 19:5. Zij heeft laten graven de breedte van driehonderd en twintig stadiën, behalve nog vele kreken hier en daar, bedervende veel land en lieden. Anderen menen dat Babel daarom een woestijn der zee genoemd wordt, omdat er van nature vele poelen, meren en staande wateren waren, die ook zeeën bij de Hebreeën genoemd worden. Anderen ten aanzien van de menigte der mensen die daarin woonden en allen dag uit- en ingingen en -vloeiden.

3Dat is, plegen door te dringen, te weten met grote kracht en onstuimigheid. Hebr. om door te gaan, te weten gesteld zijn. Anders: Gelijk de wervelwinden in het zuiden, doortrekkende komt hij uit de woestijn, uit het vreselijke land.

4Te weten Cyrus, of: de last, dat is, de straf, te weten over Babel. Anders: het, te weten het leger van Cyrus.

5Dat is, uit Perzië en Medië. Tussen deze landen en Babylonië is een grote woestijn, die Cyrus met zijn leger moest passeren als hij naar de stad Babylon wilde komen.

6Aldus noemt de profeet het land der Perzen en der Meden, omdat het land van Babylonië door Cyrus, den koning der Perzen en Meden, is overwonnen en jammerlijk verwoest geworden.

27Een hard gezicht is mij te kennen gegeven: 8de trouweloze handelt trouwelooslijk en de verstoorder verstoort; 9trek op, 10o Elam, 11beleger ze, 12o Medië; 13Ik heb al 14haar zuchting doen ophouden.

7De eerste woorden van dit vers zijn de woorden van den profeet, die hier zijn last, dat is, hetgeen hem in een gezicht van God was te kennen gegeven, hard noemt, omdat God de Babyloniërs daardoor dreigde zwaarlijk te zullen straffen.

8Hier spreekt God van den koning te Babel, die in zijn gewoonlijke trouweloosheid en verstoring van andere natiën dagelijks was voortvarende en velen onder zijn tirannie deed zuchten.

9Te weten om de Babyloniërs te straffen.

10Dat is, gij Elamieten, dat is, gij Perzen, als Hand. 2:9.

11Te weten de stad van Babel, of: beleger hem, te weten den koning te Babel.

12Dat is, gij Meden. Hier noemt God de Heere die natiën (te weten de Perzen en Meden), door dewelke Hij honderd en zeventig jaren daarna, zo enigen rekenen, het koninkrijk van Babylonië verstoren zou.

13Of: Ik zal al haar zuchting doen ophouden.

14Te weten van het Joodse volk, hetwelk zo in de stad als in het ganse rijk van Babel was zuchtende vanwege de langdurige gevangenis, uit dewelke zij eindelijk door den koning Cyrus zijn verlost geworden, latende hen naar hun vaderland toetrekken, nadat hij Babel had ingenomen. Doch enigen nemen het laatste lid van dit vers in dezen zin: Ik zal een einde maken van al het zuchten der Babyloniërs, te weten der goddeloze Babyloniërs. En zo is het dan zoveel gezegd als: Ik zal het zuchten, door de goddeloze Babyloniërs veroorzaakt, doen ophouden. Dusdanige manier van spreken is ook Gen. 18:20: het geroep van Sodom, dat is, door die van Sodom veroorzaakt.

315Daarom zijn mijn lendenen vol van grote krankheid, bange weeën hebben mij aangegrepen, gelijk de bange weeën van een die baart; ik krom mij 16van horen, ik word ontsteld van het aanzien.

15Te weten, omdat ik hoor dat de Perzen en Meden komen aangemarcheerd om de stad Babylon te belegeren, te bestormen, in te nemen, te plunderen, te verwoesten en te vernielen alles wat er in of omtrent is.

16Dat is, als ik het hoor.

417Mijn hart dwaalt, gruwen verschrikt mij, a18de schemering 19waar ik naar verlangd heb, 20stelt 21Hij mij tot beving.

17Dat is, mijn gedachten wandelen rond; ik weet niet waarheen ik mij van schrik en benauwdheid zal keren of wenden.

18Of: mijn gewenste schemering. Anders: de duisternis, dat is, de nacht dien ik begeerde, te weten om gerustelijk te mogen slapen. Anderen verstaan hier door de schemering den morgenstond, waarnaar men wenst en verlangt als men des nachts niet heeft kunnen slapen, want dan valt men gemeenlijk in den slaap.

19Hebr. eigenlijk: mijner omhelzing.

20Dat is, verandert Hij mij.

21Te weten God. Anderen: de vijand, die aankomt met zijn schrikkelijk leger.

a Job 7:3.

522Bereid de tafel, 23zie toe, gij 24wachter, eet, drink; 25maakt u op, gij vorsten, 26bestrijkt het schild.

22Stel alles op de tafel in goede orde. Hier spreekt God, of de profeet, de Babyloniërs ironisch aan, en het is zoveel alsof Hij zeide: Maak vrij goede sier, als gij maar de wacht bestelt, zo is het genoeg. Maar eer gij het vermoedt, zal u de vijand op den hals komen, zodat koning en vorst op de been zal moeten zijn met de wapenen in de hand.

23Alsof Hij zeide: Laat de wacht de zorg bevolen zijn, maakt gijlieden u vrolijk, zijt onbekommerd.

24Hebr. wacht.

25Enigen nemen deze woorden als tot de vorsten van Babel ironisch gesproken te zijn, gelijk straks gezegd is, in dezen zin: Terwijl gijlieden banketteert, zal onvoorziens de wachter roepen: Maakt u op, de vijand is voorhanden, enz. Anderen verstaan hier de vorsten der Perzen en der Meden, alsof God, of de profeet, tot hen zeide: Maakt u op ten strijde, terwijl de Babyloniërs goede sier maken en zorgeloos zijn, tast hen aan, overvalt hen, enz.

26De krijgslieden plachten hun schilden of rondassen met olie te besmeren, om die glad en klaar te maken. En onder het woord schild kan men hier bekwamelijk verstaan alle krijgsrusting en wapenen, zodat bestrijkt het schild zoveel te zeggen is als: bereidt u ten strijde.

627Want aldus heeft de Heere tot mij gezegd: Ga heen, 28zet een wachter, laat hem 29aanzeggen wat hij ziet.

27Hier spreekt de profeet wederom in zijn eigen persoon, verhalende het visioen hetwelk hij gezien heeft.

28Alsof de Heere tot den profeet zeide: Opdat gij des te meer moogt verzekerd wezen van den ondergang der Babyloniërs, zo neem nog een getuige tot u, hetzij een profeet of discipel der profeten of iemand uit het volk, die u bericht doet van hetgeen dat hij gezien heeft.

29Te weten u, o Jesaja, of de Babyloniërs.

7En 30hij zag 31een wagen, een paar ruiters, 32een wagen met ezels, een wagen met kemels; en 33hij merkte er zeer nauw op, met grote opmerking.

30Te weten de wachter dien ik gesteld had, en hij zag, dat is, hij riep of boodschapte wat hij zag.

31Anders: wagens, twee rijen, of: benden, ruiters, enz.

32Dat is, een wagen door ezels (of muildieren) en een wagen door kemels getrokken. Hier wordt beschreven de aankomst van den krijgsmacht van Cyrus, als hij zou marcheren om Babylon te gaan belegeren. Want door de wagens moet men hier verstaan heirwagens.

33Hebr. hij merkte het op met merking, met veelheid, of grootheid der opmerking.

8En 34hij riep: 35Een leeuw. Heere, b36ik sta op den wachttoren geduriglijk bij dag, en op mijn hoede zet ik mij ganse nachten.

34Te weten de wachter.

35Te weten, is er voorhanden, verstaande door den leeuw den koning Cyrus, komende om Babylon te belegeren. Anders: als een leeuw, dat is, met een grote en vervaarlijke stem.

36Of: ik zal geduriglijk op de wachtplaats staan.

b Hab. 2:1.

937En zie nu, 38daar komt een wagen mannen en 39een paar ruiters. Toen antwoordde 40hij en zeide: cBabel is gevallen, zij is gevallen, en al de gesneden beelden harer goden heeft 41Hij verbroken tegen de aarde.

37Of: En zie dit aan.

38Anders: zie, daar is alreeds een wagen van een man met twee paarden ingekomen, te weten in de stad Babel.

39Of: twee hopen ruiters. Alzo ook vers 7.

40Te weten de wachter, of die in den wagen was.

41Te weten God de Heere, of Cyrus door het bevel des Heeren.

c Jer. 25:12; 51:8. Openb. 14:8; 18:2.

1042O mijn dorsing en 43de tarwe mijns dorsvloers! Wat ik gehoord heb van den HEERE der heirscharen, den God Israëls, dat heb ik ulieden aangezegd.

42Hier spreekt de profeet het volk Gods aan en noemt het zijn dorsing, of zijn dorsgewas, omdat hij hetzelve voorzegd had, dat het naar Babylonië gevoerd en aldaar gedorst, dat is, gekweld en jammerlijk geplaagd zou worden, gedurende de zeventig jaren hunner gevangenis. Zie diergelijke manieren van spreken Jes. 25:10; 41:15. Jer. 51:33. Micha 4:13.

43Of: het koren mijns dorsvloers. Hebr. de zoon mijns dorsvloers. Zie de aant. Job 5 op vers 7.

Profetie tegen Edom

1144De last van 45Duma.
Men roept 46tot mij 47uit Seïr: 48Wachter, 49wat is er van den nacht? Wachter, wat is er van den nacht?

44Zie Jes. 13:1.

45Dat is, Idumea, of Edom; alzo staat er Job 32:2 Ram voor Aram.

46Den profeet Jesaja, die tot een wachter over het Joodse volk gesteld was.

47Dat is, een uit Seïr roept tot mij, dat is, een Edomiet. De profeet neemt hier den berg Seïr (gelegen in het land der Edomieten, Genesis 36. Deuteronomium 2) voor het gehele land der Edomieten.

48Dat is, gij profeet Jesaja, die uzelven uitgeeft voor een wachter over Juda en Israël. Zie Ez. 3:17.

49De woorden der Edomieten spotswijze gesproken, alsof zij zeiden: Gij, profeet, hebt voordezen veel gezegd van den nacht of het ongeluk, dat ons en onzen naburen zou overkomen, maar wij genieten al vast den morgen, dat is, den gelukzaligen tijd, in welken wij ulieden niet meer onderworpen zijn, maar van de tijden af dat wij het juk van uw koning Joram afgeworpen hebben, tot nu toe, hebben wij onzen eigen koning, 2 Kon. 8:20.

1250De wachter zeide: 51De morgenstond is gekomen en 52het is nog nacht; wilt gijlieden 53vragen, 54vraagt; 55keert weder, 56komt.

50Dat is, ik, Jesaja, spreek ulieden, o gij Edomieten, dit toe.

51Alsof hij zeide: Het is waar, gijlieden hebt nu lang in goede rust gezeten; maar dit zult gij weten, dat gij spoedig van de Assyriërs zult overvallen worden, te weten als zij uw naburen zullen aantasten.

52Of: het zal ook nacht worden, alsof hij zeide: Na deze rust zal u ellende overkomen.

53Te weten den Heere, namelijk door mij, hoe het u gaan zal. Anders: zoeken, te weten den Heere.

54Dat is, zo doet het met ernst, en drijft den spot niet met God, noch met mij, Zijn dienaar.

55Bekeert u van uw boze wegen tot den weg der gerechtigheid, welke de rechte weg is.

56Komt tot ons, die het volk Gods zijn.

Profetie tegen Arabië

13De last tegen Arabië.
57In het woud van Arabië zult gijlieden vernachten, o gij reisgezelschappen 58van Dedanim.

57Dat is, van bangheid voor de Assyriërs zult gijlieden u in de woestijn bij nacht versteken.

58Dat is, der Dedanieten. Dezen waren nakomelingen van Dedan, den zoon van Joksan, den zoon van Abraham uit Ketura, Gen. 25:3. Anders: in de paden van Dedanim, of: in de wegen van Dedanim. Zie wijders Jer. 25 op vers 23.

14Komt den 59dorstige tegemoet met water; de inwoners 60des lands van Thema zijn 61den vluchtende 62met zijn brood bejegend.

59Te weten den Dedanieten.

60In Woest-Arabië gelegen, eertijds den Ismaëlieten toekomende. Want Thema was een zoon van Ismaël, Gen. 25:15.

61Of: den omdolende.

62Dat is, met het brood hetwelk hij (te weten de Dedaniet) vandoen had, opdat hij van honger niet sterven zou, en de profeet noemt het zijn brood (te weten van den Dedaniet), omdat men schuldig was hem hetzelve in zijn nood mede te delen. Immers wordt hier beschreven de grote nood waarin de Arabieren zouden vervallen, die vluchtende voor hun vijanden, genoodzaakt zouden zijn hun naburen om water en om brood te bidden.

15Want zij vluchten 63voor de zwaarden, voor het uitgetrokken zwaard en voor den gespannen boog en voor de zwarigheid des krijgs.

63Hebr. voor het aangezicht der zwaarden, enz., en alzo in het volgende. En versta hier de zwaarden en bogen der Assyriërs, der krijgslieden van Sanherib.

16Want alzo heeft de Heere tot mij gezegd: 64Nog binnen een jaar, 65gelijk de jaren eens dagloners zijn, zo zal al 66de heerlijkheid 67van Kedar ten onder gaan.

64Of: Nog binnensjaars, te weten van dien tijd te rekenen in welken dit gesproken wordt.

65Zie Jes. 16:14.

66Of: eer. Zie Job 19 op vers 9.

67Dat is, der Kedarenen. Kedar was een zoon van Ismaël, Genesis 25, betekenende somtijds het gehele Steenachtig-Arabië, Ps. 120:5.

17En het overgebleven getal 68der schutters, 69de helden der Kedarenen, zullen 70minder worden, want de HEERE, de God Israëls, heeft het gesproken.

68Deze mannen hebben nog behouden den aard van hun voorvader Ismaël, die een treffelijk schutter was, Gen. 21:20.

69Hebr. de helden der kinderen van Kedar.

70Velen van hen zijn door de Assyriërs doodgeslagen.