DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 17.

Profetie aangaande den ondergang der steden Damascus en Samaria, vs. 1, enz. Alsook der steden Israëls, door de Assyriërs, 2. Het lijden doet opmerken, 7. Profetie van de nederlaag der Assyriërs, 12.


Profetie tegen Damascus en Efraïm

1DE1 last van Damascus.
Zie, 2Damascus zal 3weggenomen worden, dat zij geen stad meer zij, maar zij zal 4een vervallen steenhoop zijn.

1Zie Jes. 13 op vers 1.

2De hoofdstad in Syrië. Zie Jes. 7:8. Doch hier moet men verstaan niet alleen het verderf van de stad van Damascus, maar ook van het koninkrijk van Syrië.

3Dat is, zij zal overweldigd, en de inwoners zullen weggevoerd worden. Dit is geschied door Salmaneser, den koning van Assyrië.

4Hebr. een hoop van vervalling.

25De steden van Aroër zullen verlaten worden; voor 6de kudden zullen zij wezen, die zullen daar nederliggen en 7niemand zal ze verschrikken.

5Dat is, de steden die rondom of omtrent de stad Aroër liggen, bij de beek Jabbok, in het land aan gene zijde der Jordaan aan de beek Arnon, Deut. 2:36. De Rubenieten, Gadieten en Manassieten hadden ze tevoren bewoond.

6Het Hebreeuwse woord betekent zowel kudden der kleine als der grote beesten, als te zien is Gen. 32:14, 15, 16.

7Dewijl daar geen vijanden in het land zullen vallen, want het zal woest liggen, nadat Salmaneser de inwoners gevankelijk weggevoerd zal hebben. Lees de vervulling hiervan 2 Kon. 15:29; 17:6. 1 Kron. 5:26.

3En 8de vesting zal ophouden 9van Efraïm, en het koninkrijk van Damascus en het overblijfsel 10der Syriërs; 11zij zullen zijn gelijk 12de heerlijkheid der kinderen Israëls, spreekt de HEERE der heirscharen.

8Versta de vaste stad van Samaria en andere daaronder behorende.

9Dat is, van het koninkrijk of de tien stammen Israëls.

10Hebr. Aram. Aldus worden de Syriërs genoemd, omdat zij uit Aram gesproten zijn.

11Te weten de Syriërs. Dezen zullen ook van hun heerlijkheid beroofd worden, gelijk de Israëlieten; het zal den een gaan als den ander.

12Aldus noemt de profeet alles waarop zij zich verhovaardigden en verlieten, als hun koninkrijk, hun vaste en schone steden, kastelen, vastigheden, geld en goed, ook hun verbintenissen met andere koningen, als Jes. 16:14.

4En het zal geschieden te dien dage, dat 13de heerlijkheid van Jakob 14verdund zal worden, en dat de vettigheid zijns vleses mager worden zal.

13Dat is, de heerlijkheid der Israëlieten, of der tien stammen, als vers 3.

14Dat is, hun heerlijkheid zal verarmen, verdwijnen, verminderen.

5Want 15hij zal zijn gelijk wanneer een 16maaier het staande koren verzamelt, en zijn arm aren afmaait, ja, hij zal zijn gelijk wanneer iemand aren leest 17in het dal Refaïm.

15Te weten Jakob. De zin is, dat alle tien stammen Israëls gevankelijk zullen weggevoerd worden, gelijk men in den oogst al het koren, zelfs de aren, opleest en invoert. Anderen verstaan hier door hij den koning van Assyrië.

16Hebr. de oogst, dat is, een man van den oogst.

17Een lustige en vruchtbare plaats gelegen bij Jeruzalem, Joz. 15:8.

618Doch 19een nalezing zal 20daarin overblijven, gelijk in de afschudding eens olijfbooms, twee of drie beziën in den top der opperste twijg, en vier of vijf aan 21zijn vruchtbare takken, spreekt de HEERE, de God Israëls.

18Sommigen besluiten het 6de, 7de en 8ste vers in ( ).

19Dat is, enigen, doch heel weinigen (die daarna ook zullen weggevoerd worden door Esar-Haddon), zullen nog in het land overblijven. Doch gelijk men in den herfst de druiven die men eerst is voorbijgegaan, daarna zoekt en afplukt, alzo zal het ook met de Israëlieten gaan. Zie de vervulling dezer profetie 2 Kon. 17:24. Ezra 4:2. Anders: Doch daar zullen druiventakken in nagelaten worden. Dan zou dit de zin zijn: Daarin zullen weinige mensen overblijven, en die weinigen zullen hier en daar van elkander gespreid zijn.

20Te weten in Jakob, of in Israël, in Samaria.

21Of: aan de takken des vruchtbaren olijfbooms.

722Te dien dage zal 23de mens 24zien naar Dien Die hem gemaakt heeft, en zijn ogen zullen op 25den Heilige Israëls zien.

22Te weten als die straffen en plagen het volk treffen zullen. De profeet wil hier aanwijzen dat de kastijdingen Gods eindelijk nog iets goeds in Zijn kinderen werken zullen, hen vernederende en tot kennis hunner zonden brengende.

23Dat is, ettelijke mensen, te weten de gelovige Israëlieten.

24Anderen: zie de mens, nemende het voor: behoorde de mens te zien naar Dien, enz.

25Dat is, op God, Die heilig is en heilig maakt, helpt, onderwijst, troost en verlost al degenen die tot Hem komen om hulp en troost bij Hem te zoeken.

8En 26hij zal niet aanschouwen de altaren, het werk zijner handen; 27en hetgeen dat zijn vingers gemaakt hebben, zal hij niet aanzien, noch de bossen, noch 28de zonnebeelden.

26Anderen stellen dit aldus: En dat hij niet aanschouwe de altaren, enz.

27Anders: namelijk.

28Zie Lev. 26, de aant. op vers 30.

929Te dien dage zullen 30zijn 31sterke steden zijn als 32een verlaten struik en 33opperste tak, welke 34zij verlaten hebben 35om der kinderen Israëls wil, hoewel daar 36verwoesting zal wezen.

29Te weten als de vijand komt aantrekken.

30Te weten van Israël en van Syrië.

31Hebr. de steden zijner sterkte, op dewelke namelijk hij zich verlaten had, meer dan op God den Almachtige.

32Hebr. de verlating eens struiks.

33Dat is, als een tak in het opperste des booms, dien de boomsnoeiers óf niet achten, óf waar zij niet bij kunnen komen; alzo zal het met de Israëlieten en Syriërs toegaan.

34Te weten de Assyriërs.

35Dat is, dewijl God de Heere te dien tijde nog enige Israëlieten verschonen wilde; de Assyriërs lieten wel deze weinige Israëlieten niet met voorweten en al willens overblijven, maar dit wordt hier gezegd ten aanzien van het voornemen Gods, Die nog een overblijfsel onder de Israëlieten heeft willen behouden. Derhalve heeft God de harten der Assyriërs alzo bewogen, dat zij nog enigen verschoond hebben, namelijk die die God heeft willen verschoond hebben in Israël. Wat de Hebreeuwse manier van spreken aangaat die hier in den tekst gebruikt wordt, zie dergelijke Gen. 36:6, 7. Ex. 9:11. Job 37:18, 19.

36Te weten over Israël en Syrië.

10Want 37gij hebt 38den God uws heils vergeten en niet gedacht 39aan den Rotssteen uwer sterkte; daarom 40zult gij wel lieflijke planten planten en gij zult 41hem met uitlandse ranken 42bezetten;

37Te weten gij dochter Israëls, dat is, gij volk van Israël.

38Dat is, dien God, Die een Auteur uwer tijdelijke en eeuwige welvaart is.

39Dat is, aan den sterken God, tot Denwelken gij een vaste toevlucht hadt kunnen en behoren te nemen.

40De zin is: Ofschoon uw land naarstiglijk bezaaid en beplant is, op hoop van vele schone vruchten daarvan te zullen genieten.

41Te weten uw wijnberg.

42Hebr. bezaaien.

11Ten dage als gij ze zult geplant hebben, 43zult gij die doen wassen, en 44in den morgenstond zult gij uw zaad doen bloeien; doch 45het zal maar een hoop van het gemaaide zijn 46in den dag der krankheid en der pijnlijke smart.

43Dat is, gij zult wel uw uiterste best doen om uw plantingen te doen wassen, namelijk met begieten en anderszins.

44Dat is, te bekwamer tijd, zonder enige occasie of gelegenheid te verzuimen.

45De zin is: Gij moogt alle vlijt en naarstigheid naar uw uiterste vermogen gedaan hebben, als het leger der Assyriërs u overvalt, zo zal al datzelve voor zulk een groot leger maar zijn als een hoop koren, denwelken zij in een ogenblik zullen opeten en verslinden.

46Dat is, ten tijde des landverderfs, des invals, der belegering, die de Assyriërs zullen aanrichten. Anders: in den dag des angstes.

De nederlaag der Assyriërs

1247Wee 48de veelheid 49der grote volken, die daar bruisen gelijk de zeeën bruisen; en wee het geruis der natiën, die daar ruisen gelijk de geweldige wateren ruisen.

47Hier beginnen enigen het 18de hoofdstuk, omdat hier begint een profetie tegen de Assyriërs en de Moren.

48De profeet voorzegt hier, dat wel vele vreemde natiën Gods volk zouden overvallen, maar dat het ten laatste tot hun eigen verderf zou strekken.

49Die den koning van Assyrië in zijn leger dienen zullen tegen de Israëlieten.

13De natiën zullen wel ruisen gelijk grote wateren ruisen, doch 50Hij zal 51hem 52schelden, zo zal 53hij 54ver wegvlieden; ja, hij zal 55gejaagd worden aals 56het kaf der bergen van den wind, en gelijk 57een kloot van den wervelwind.

50Te weten de Heere.

51Te weten den koning van Assyrië. Anders: het, te weten volk, of: die, te weten natiën.

52Zie de aant. Ps. 9 op vers 6.

53Te weten de koning van Assyrië. Zie 2 Kon. 19:36.

54Te weten tot in Assyrië toe.

55Te weten door den engel die het leger van Sanherib vervolgd en verslagen heeft.

56Dat is, gelijk het kaf of stof dat op de bergen ligt, waar de wind lichtelijk bij kan komen.

57Of: ronde bol, of: bal, of: wervel, of: kluwen. Anders: als een rond ding. Zie Ps. 83:14.

a Job 21:18. Ps. 1:4; 35:5; 83:14. Hos. 13:3.

1458Ten tijde des avonds, zie, 59zo is er verschrikking; eer het morgen is, is 60hij er niet meer. 61Dit is 62het deel dergenen die ons 63beroven, en het lot dergenen die ons plunderen.

58Dat is, des nachts.

59Te weten ontstaan in het leger van Sanherib, toen de slaande engel aankwam.

60Te weten Sanherib, die gevloden is toen hij vernam dat zijn heir van den engel des Heeren geslagen werd, 2 Kon. 19:35.

61Woorden van het volk Gods.

62Dat is, straf, die God hun toeschikt; zie Job 20 op vers 29.

63Of: vertreden hebben.