DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 14.

Belofte van de verlossing van het volk Gods uit de Babylonische gevangenis, mitsgaders van de beroeping der heidenen, vs. 1. Woorden met dewelke de Babyloniërs bespot worden, 4. God port de Perzen en Meden aan tot hun verderf, 21. En hun ondergang wordt wederom voorzegd, 22. Een dreigement over de Filistijnen, 29.


Verlossing uit Babel

1WANT1 de HEERE zal Zich 2over Jakob 3ontfermen en 4Hij zal Israël 5nog 6verkiezen, en Hij zal 7hen 8in hun land zetten; en 9de vreemdeling zal zich tot hen vervoegen, en zij zullen het huis van Jakob aanhangen.

1Hier geeft de profeet reden waarom God de Babyloniërs door de Meden en Perzen verstoren zou, gelijk Jesaja 13 gezegd is, te weten opdat Hij door zulk middel Zijn volk uit de Babylonische gevangenis verlossen zou.

2Dat is, over de Joden in Babylon gevangen zijnde.

3Dit is niet alleen te verstaan van een lichamelijke verlossing uit de Babylonische gevangenis; maar ook van de geestelijke verlossing van het volk Gods door Christus Jezus.

4De Heere.

5Of: verder, voortaan.

6Dat is, Hij zal Zich over Israël, Zijn uitverkoren volk (hetwelk Hij straks Jakob genoemd heeft), nog verder ontfermen, metterdaad bewijzende en doende blijken dat Hij Israël heeft uitverkoren tot Zijn eigen volk.

7Te weten Jakob en Israël, dat is, de Joden.

8Te weten in het Joodse land, hen verlossende uit de Babylonische gevangenis.

9Te weten enigen uit de heidenen, zelfs uit de Babyloniërs. Dit is een belofte aangaande de beroeping der heidenen tot Christus, door de predicatie van het Heilig Evangelie. Zie Romeinen 11.

2En 10de volken zullen hen aannemen en 11in hun plaats brengen; en 12het huis Israëls zal hen erfelijk bezitten 13in het land des HEEREN, tot knechten en tot maagden; en 14zij zullen gevankelijk houden degenen die hen gevangen hielden, en zij zullen heersen over hun drijvers.

10Dit is eerst vervuld als enige volken onder de heidenen den Joden, toen zij naar Jeruzalem weder optogen, alle hulp en dienst bewezen hebben, Ezra 1:6. Daarna, als vele heidenen door de gelovige Joden (door de apostelen, hun medehelpers en navolgers) tot de gehoorzaamheid des Evangelies en tot de gemeenschap der christelijke kerk zijn gebracht geworden. Zie Jes. 11:14; 66:20.

11Of: aan hun plaats, dat is, in hun vaderland.

12De Israëlieten zullen de volken zo onder hun gebied hebben, alsof zij hun dienstboden waren. Doch dit is te verstaan van een vrijwillige dienstbaarheid, daarvandaan komende dat de vreemdelingen de religie der Joden, en daarna de christelijke religie, zouden aannemen.

13Dat is, in Judea, hetwelk aldus genoemd wordt omdat God dat land ten erve gegeven had en dat Hij Zijn rust in den tempel te Jeruzalem genomen had.

14Dit is voltrokken als de heidenen, door de predicatie der apostelen, zich aan Christus hebben onderworpen. Zie 2 Kor. 10:5, 6.

3En het zal geschieden ten dage wanneer 15u de HEERE rust geven zal van uw smart en van uw beroering, en avan de harde dienstbaarheid waarin men u heeft doen dienen,

15O mijn volk van Israël.

a Deut. 28:48.

4Dan zult gij deze spreuk 16opnemen 17tegen den koning van Babel, en zeggen: 18Hoe houdt 19de drijver op! Hoe houdt 20de goudene op!

16Dat is, gebruiken, in den mond nemen, als Ps. 50:16.

17Of: van, of: over.

18Alsof men zeide: Hoe is het mogelijk, dat zulk een machtig en zulk een groot koninkrijk in één nacht zo vervallen is? Van hier af tot op het 21ste vers worden beschreven de vrolijke woorden van het volk Gods, vanwege den ondergang der Babyloniërs.

19Dat is, die tiran, die wrede heerser.

20Versta hier door de goudene de stad Babel, die rijk en prachtig was, harer inwoners klederen en huisraad blinkende van goud en van zilver. Zie Daniël 2; 3. Anders: de gouddorstige, of de goudschatterin. Het komt van een Chaldeeuws woord dat goud betekent. De profeet bespot Babel, de hoofdstad van Chaldea, met een woord uit de Chaldeeuwse spraak genomen.

5De HEERE heeft 21den stok der goddelozen gebroken, den scepter der heersers.

21Of: staf, dat is, die harde en wrede heerschappij der Babyloniërs. Dit is een antwoord op de vraag vers 4, te kennen gevende dat God de Babyloniërs vernielen zou, hoe onmogelijk het in het oordeel der mensen was.

6Die de volken plaagde in verbolgenheid 22met een plaag zonder ophouden, die in toorn over de heidenen heerste, die wordt 23vervolgd zonder dat het iemand afweren kan.

22Anders: met een plaag die niet is af te weren, enz.

23Te weten door de Perzen en Meden, zonder dat hij het kan weren, ja, noch hij noch iemand anders. Anders: werd iemand vervolgd of verdrukt, hij belette het niet. Versta hierbij: maar hij liet eenieder geweld drijven naar zijn welgevallen.

7De ganse 24aarde 25rust, zij is stil; zij maken groot geschal met gejuich.

24Dat is, de inwoners der aarde; daarom volgt er: zij maken, enz., in het meervoud.

25De zin is: Nu de roofzuchtige stad en het land van Babel ten onder gebracht en verdelgd zijn, zo is de ganse wereld in rust en in vrede.

826Ook verheugen zich de dennen over u, en de ceders van Libanon, zeggende: Sinds dat gij 27daar nederligt, komt niemand tegen ons op, die ons 28afhouwe.

26Dit zijn de woorden van het volk tot den koning te Babel, gebruikende allegorische en poëtische manieren van spreken, die vooreerst aldus kunnen genomen worden, als dat na de verstoring van het Babylonische rijk de bossen en bomen oorzaak zouden hebben om zich te verheugen, dewijl men ze voortaan zo niet afhouwen zou, tot allerlei getimmerte en krijgsgereedschappen, gelijk placht te geschieden als dat rijk nog in zijn fleur was. Men kan ook door de dennen en ceders verstaan de koningen en prinsen, welke de koning te Babel had ten onder gebracht.

27Of: slaapt, dat is, dood zijt.

28Of: uitroeie.

929De hel van onderen was beroerd om uwentwil, 30om u tegemoet te gaan 31als gij kwaamt; 32zij wekt om uwentwil 33de doden op, 34al de bokken der aarde; zij doet al de koningen der heidenen van 35hun tronen opstaan.

29Of: Het graf.

30Gelijk men de grote heren en prinsen pleegt te doen.

31Te weten toen gij, dood zijnde, tot hen in het graf of in de hel kwaamt. Alsof hij zeide: Dewijl gij bij de mensen op de aarde al uw eer en aanzien verloren hebt, zo willen u de doden en die in de hel zijn, eer bewijzen. Zie dergelijke oneigenlijke en poëtische manieren van spreken Ez. 31:16; 32:18 en elders meer.

32Te weten de hel of het graf.

33Anders: de reuzen. Zie Gen. 14 op vers 5. Job 26 op vers 5.

34Dat is, prinsen, vorsten, regenten, die bokken genoemd worden, omdat gelijk de viervoetige bokken of rammen vóór aan de kudde gaan en sterk zijn, alzo ook de prinsen, enz. Zie Jer. 50:8. Dan. 8:5. Zach. 10:3. En versta hier de prinsen die in de graven liggen.

35De graven zijn de tronen, bedden en stoelen der dode koningen.

10Die altegader zullen 36antwoorden en tot u zeggen: 37Gij zijt ook krank geworden gelijk wij, gij zijt ons gelijk geworden.

36Dat is, spreken; zie Richt. 18, de aant. op vers 14.

37Anders: Zijt gij ook krank of zwak geworden (dat is, van uw grote macht beroofd) gelijk wij? Dat is, zowel als wij. Zijt gij ons gelijk geworden? Het is een spotrede met verwondering.

11Uw hovaardij is 38in de hel 39nedergestort, 40met het geklank uwer luiten; 41de maden zullen onder u gestrooid worden en 41de wormen zullen u bedekken.

38Anders: in het graf.

39Nedergevaren, nedergestoten, nedergedrukt.

40Dat is, met het lieflijk muziekspel, genoegen en plezier, dat gij op aarde placht te hebben. Zie Dan. 3:5, 10, 15.

41. 41Alsof hij zeide: Dit zullen uw tapijten, kostelijke spreien en deksels zijn.

12Hoe zijt gij 42uit den hemel gevallen, 43o morgenster, gij zoon des dageraads! Hoe zijt gij ter aarde nedergehouwen, 44gij die de heidenen krenktet;

42Of: van den hemel. Door den hemel moet men hier verstaan de koninklijke heerlijkheid, glans en schoonheid.

43Aldus noemt de profeet den koning te Babel, omdat zijn heerlijkheid hier op aarde was als de glans der morgenster aan den hemel, klaarder schijnende dan enige andere sterren des hemels, zodat zij alleen schaduw van zich geeft.

44Anders: gij zijt verlamd boven andere natiën, dat is, God heeft u harder aangestoten dan enige andere koningen der heidenen.

13En zeidet in uw hart: 45Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijn troon boven 46de sterren Gods verhogen, en ik zal mij zetten op 47den berg der samenkomst, 48aan bde zijden van het noorden;

45Alsof hij zeide: Ik wil den stoel, eer, glorie en macht Gods aan mij nemen.

46Dat is, boven de allerhoogste en schoonste sterren.

47Aldus noemt hij den berg Sion, aan denwelken de stad van Jeruzalem lag en daarnevens de tempel op den berg Moria, alwaar het volk samenkwam tot den godsdienst. En met deze woorden wordt aangewezen de vermetelheid der koningen te Babel, die zichzelven inbeeldden, dat wanneer zij Jeruzalem zouden overmeesterd hebben, zij alsdan op den troon Gods zouden geplant zijn, en dat men hun die eer zou doen die men den waren God aldaar placht te doen.

48Hier lag de berg Moria, op welken de tempel gebouwd was.

b Ps. 48:3.

14Ik zal boven de hoogten der wolken klimmen, ik zal den Allerhoogste gelijk worden.

1549Ja, 50in de hel zult gij 51nedergestoten worden, aan de zijden van den kuil.

49Hier spreekt de profeet weder in zijn eigen persoon.

50Of: in het graf.

51Te weten van de Perzen en Meden.

1652Die u zien zullen, 53zullen u aanschouwen, 54zij zullen op u letten en zeggen: Is dat die man die de aarde beroerde, die de koninkrijken deed beven?

52Te weten de doden die alreeds begraven zijn.

53Te weten met verwondering. Anders: zullen u nauw bezien.

54Alsof hij zeide: Zij zullen zeer verwonderd staande twijfelen of gij die trotse koning van Babel zijt.

17Die de wereld als een woestijn stelde en derzelver steden verstoorde, 55die zijn gevangenen niet liet los gaan naar huis toe?

55De zin is: Die zo wreed en onverzoenlijk was, dat hij degenen die hij eens gevankelijk kreeg, nimmermeer losliet.

18Al de koningen der heidenen, 56zij allen, 57liggen neder met eer, een iegelijk in zijn huis;

56Dat is, zovelen als zij zijn.

57Dat is, zij zijn in eer gestorven en zijn begraven in de graven die zij, of hun voorouders, voor hen en voor hun huisgezin bereid hadden.

19Maar gij zijt verworpen 58van uw graf als 59een gruwelijke scheut, 60als een kleed der gedoden die 61met het zwaard doorstoken zijn, als zij 62die nederdalen 63in een steenkuil, als een vertreden dood lichaam.

58Dat is, van het graf in hetwelk gij meendet te zullen begraven worden. Of: gij zijt verworpen of verstoken, dat gij in geen koninklijk graf, noch met koninklijke eer begraven zijt.

59Dat is, als een vuil, verrot, verachtzaam hout. Anderen nemen dit alzo: Gij zijt een ontaarde, kwade spruit, dat is, zoon of nakomeling, niet waardig bij zijn voorouders begraven te worden.

60Hetwelk gescheurd en vol gaten is, lelijk en vuil gemaakt met bloed en slijk, dat derhalve van geen waarde is, maar het wordt met het dode lichaam in het graf geworpen.

61Hebr. de doorstokenen des zwaards. Anders: beladenen of toegedekten des zwaards, die met zwaarden beladen of toegedekt zijn. In onze spraak zeggen wij ook, dat iemand met zwaarden of stokken dapper toegedekt, dat is, geslagen en gewond is.

62Dat is, gij zult niet eerlijk noch naar de gemene wijze begraven worden, maar men zal u boven op de aarde laten liggen, en slechts een hoop stenen op u werpen, gelijk men een dood aas met aarde, stenen en drek bedekt.

63Hebr. tot de stenen des kuils.

20Gij zult 64bij dezelve niet gevoegd worden in de begrafenis, want gij hebt 65uw land verdorven en 65uw volk gedood; chet 66zaad 67der boosdoeners zal 68in der eeuwigheid 69niet genoemd worden.

64Te weten bij de andere koningen der heidenen, als vers 18. Dat is, gij zult met zulke eer en pracht niet begraven worden, gelijk zij zijn begraven geweest.

65. 65Te weten uw eigen land en uw eigen volk.

66Dat is, de kinderen, of het geslacht.

67Hoedanig geweest is Belsazar en andere voorouders van dezen koning. Of: der boosdoeners, dat is, uw zaad. Versta hierbij: maar het zal uitgeroeid worden.

68Dat is, niet altoos.

69Dat is, niet gedacht worden, te weten ter ere of met prijs en roem, maar met verachting en met smaad en oneer.

c Job 18:19. Ps. 21:11; 37:28; 109:13.

2170Maakt de slachting voor zijn kinderen gereed, dom hunner vaderen ongerechtigheid wil; dat zij niet opstaan en de aarde 71erven en de wereld 72vervullen 73met steden;

70Of: Bereidt. De zin is: Gij Perzen en Meden, schikt en bereidt u daartoe, dat gij zijn, te weten van den koning van Babel, kinderen of zonen slacht en doodt. Want God spreekt hier de Perzen en Meden aan, mitsgaders al degenen die Hij nevens hen wilde gebruiken om den koning en de zijnen te doden en uit te roeien.

71Of: erfelijk bezitten.

72Dat is, zich zo niet vermeerderen en vermenigvuldigen, dat zij steden bouwen, die met mensen vervullen, en hun gebied uitbreiden.

73Anders: met vijanden, te weten met vijanden en vervolgers van de kerke Gods en van alle vromen.

d Ex. 20:5. Matth. 23:35.

22Want Ik zal 74tegen hen opstaan, spreekt de HEERE der heirscharen; en Ik zal van Babel uitroeien den naam 75en het overblijfsel, een 76den zoon en den zoonszoon, spreekt de HEERE.

74Te weten tegen de kinderen van den koning te Babel.

75Dat is, de overgeblevenen.

76Anders: zo den zoon als den kleinzoon.

e Job 18:19. Ps. 21:11; 37:28.

23En Ik zal haar 77stellen f78tot een erve 79der nachtuilen en tot waterpoelen, en Ik zal haar met een bezem des verderfs uitvagen, spreekt de HEERE der heirscharen.

77Te weten de stad Babel.

78Anders: tot een erfelijke bezitting.

79Anders: der stekelvarkens of zwijnegels. Anders: roerdompen. Anders: bevers. Anders: poelarenden. De profeet wil zeggen, dat Babel zo woest liggen zal, dat er niets dan wilde wrede beesten wonen zullen.

f Jes. 34:11. Zef. 2:14.

Profetie tegen Assur

24De HEERE der heirscharen heeft gezworen, zeggende: 80Indien niet, gelijk Ik gedacht heb, het alzo geschiede, en gelijk Ik 81beraadslaagd heb, het bestaan zal!

80Anders: Zekerlijk, het zal geschieden, enz. Het is een manier van eedzweren. Zie Ps. 89 op vers 36.

81Of: in Mijn raad besloten heb.

25Dat Ik 82Assur 83in Mijn land zal verbreken en hem op 84Mijn bergen vertreden, 85opdat 86zijn juk 87van hen afwijke, en 88zijn last van 89zijn schouder wijke.

82Dat is, de Assyriërs onder Sanherib. Anderen verstaan hier de Babyloniërs, die hier aldus genoemd worden omdat zij toen bezaten hetgeen dat eertijds de Assyriërs bezeten hadden, dezelve onder hun gehoorzaamheid gebracht hebbende. Zie dergelijke manier van spreken Ezra 6:22.

83Te weten in het Joodse land, voor Libna, of op den tocht naar Jeruzalem, 2 Kon. 19:8, 35.

84Dat is, op de bergen die in het Joodse land, hetwelk Gods land was, liggen. Zie Ps. 125:2.

85Anders: dan zal zijn juk van hen afwijken.

86Te weten het juk des konings van Assyrië, dat is, de dienstbaarheid waarmede hij de Joden drukt, hen dwingende hem tribuut te geven.

87Te weten van de Joden die daar te lande woonden.

88Te weten des konings van Assyrië.

89Te weten Mijns volks.

26Dit is de raadslag die 90beraadslaagd is 91over dat ganse land, en dit is de hand die uitgestrekt is 92over alle volken.

90Te weten van den Heere.

91Te weten over het land van Babylonië en deszelfs onderzaten of inwoners.

92Te weten over al de volken, behorende onder de monarchie van den koning van Babel, die schier over alle volken en natiën heerste.

27Want de HEERE der heirscharen heeft het in Zijn raad besloten; gwie zal het dan 93breken? En hZijn hand is uitgestrekt; wie zal ze dan 94keren?95

93Of: vernietigen.

94Of: afwenden.

95Enigen eindigen hier het 14de hoofdstuk en zij maken een bijzonder hoofdstuk van de naastvolgende verzen.

g 2 Kron. 20:6. Job 9:12. Spr. 21:30. h Dan. 4:35.

Profetie tegen de Filistijnen

28In het jaar itoen de koning Achaz stierf, 96geschiedde deze 97last.

96Dat is, werd geopenbaard, te weten aan den profeet Jesaja, in een Goddelijk gezicht.

97Dat is, voorzegging der straf, die over de Filistijnen komen zou. Zie Jes. 13:1.

i 2 Kon. 16:20.

29Verheug u niet, gij gans Palestina, dat 98de roede 99die u sloeg, gebroken is; want uit den wortel der slang zal 100een basilisk voortkomen en 1haar 2vrucht zal 3een vurige vliegende draak zijn.

98Versta hier door de roede of staf den koning Uzzia, 2 Kron. 26:6, die de Filistijnen als een slang gestoken en verzeerd heeft. De zin is: Verheugt u daarin niet, dat gij meent vrij te zijn vanwege den dood van den koning Uzzia, want uit hem zal een andere koning (te weten Hizkia) voortkomen, die u nog harder plagen zal.

99Anders: desgenen die u sloeg.

100Versta den koning Hizkia, Achaz' zoon, die zich tegen de Filistijnen zou stellen als een basilisk, hen meer beschadigende dan zijn grootvader Uzzia gedaan had. Zie 2 Kon. 18:8.

1Te weten dier slang.

2Te weten de koning Hizkia, die uit Uzzia gesproten is.

3Dusdanige slangen of serpenten worden er gevonden in Egypte, Libië en elders. Zie de aant. Num. 21 op vers 6.

30En 4de eerstgeborenen der armen zullen weiden en de nooddruftigen 5zullen zeker nederliggen; 6uw wortel daarentegen zal Ik door den honger doden, en uw overblijfsel zal 7hij ombrengen.

4Dat is, de voornaamsten onder de geringen, dat is, de allerarmsten of geringsten, namelijk in het koninkrijk van Juda. Zie Job 18 op vers 13. Of versta hier door de eerstgeborenen der armen de Joden in het gemeen, die een tijdlang de ellendigsten onder de ellendigen geweest zijn. Dezen zullen ten tijde van den koning Hizkia zeker wonen en welvaren. Dit wordt te kennen gegeven door het woord weiden, als Jes. 5:17.

5Te weten gelijk het vee doet, als het genoeg geweid en zich zat gegeten heeft.

6De zin is: O gij Filistijnen, Ik zal u tot den wortel toe door den honger verdelgen, zo de ouden als de jongen, burgers en boeren.

7Te weten die basilisk, de koning Hizkia. Zie de vervulling dezer profetie 2 Kon. 18:8.

31Huil, 8gij poort, schreeuw, 9gij stad, gij zijt 10gesmolten, gij gans Palestina; want 11van het noorden komt 12een rook en 13er is geen eenzame 14in zijn samenkomsten.

8Versta hier door de poort de regenten en voornaamsten der Filistijnen, die in de stadspoorten samenkwamen.

9Dat is, gij steden, te weten in der Filistijnen land gelegen.

10Te weten van schrik en vrees.

11Dat is, uit Judea, hetwelk voor de Filistijnen tegen het noorden gelegen is.

12Dat is, een krijgsheir, hetwelk doorbijten en doordringen zal als de rook, te weten Hizkia met zijn leger.

13De zin is: Er zal zich niemand absenteren, maar de Joden zullen u eendrachtelijk met hopen aanvallen en overvallen; zij zullen gelijkelijk gereed zijn om u te overvallen.

14Dat is, in zijn heirleger. Anders: in zijn bestemde tijden, dat is, als die dag dien de Heere bestemt, zal gekomen zijn, om voort te trekken.

32Wat zal men dan antwoorden 15den boden des volks? 16Dat de HEERE 17Sion gegrond heeft, 18opdat de bedrukten Zijns volks een toevlucht daarin hebben zouden.

15Of: gezanten, of: ambassadeurs, en versta hier de ambassadeurs der Filistijnen, die begeren zouden dat Hizkia zou willen aflaten van hen te bekrijgen; of om te disputeren over het recht dat zij pretendeerden over het land van Juda te hebben; of wat actie Hizkia op hen had.

16Dit is het antwoord op de vraag.

17Zie Ps. 87:1, 5; 102:17.

18Hij wil zeggen, dat God het land van Juda Zijn volk tot een erfdeel gegeven heeft, en dat Hij het door Zijn kracht daarin wel zal weten te handhaven en te beschermen.