DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 7.

God laat Zijn volk openlijk vermanen tot ware bekering en afstand van hun ijdel vertrouwen op den uiterlijken godsdienst en tempel, met verwijt van het goddeloze en onbeschaamde misbruik van dien, vs. 1, enz. Dreigt hen met het voorbeeld van Silo, 12. Verbiedt den profeet voor het volk te bidden, om hun afgodische razernijen, 16. Verwerpt hun offers en eist gehoorzaamheid in plaats van voorgaande en tegenwoordige ongehoorzaamheid, 21. Roept om schrik en rouw over de gruwelen van Tofeth, in het dal des zoons van Hinnom, 29.


Bid niet voor dit volk

1HET woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE, zeggende:

2Sta in de poort van des HEEREN 1huis, en roep aldaar dit woord uit, en zeg: Hoort des HEEREN woord, o gans Juda, gij die door deze poorten ingaat om 2den HEERE aan te bidden.

1Dat is, tempel, als vers 4.

2Hebr. eigenlijk: u voor den HEERE te buigen of neder te bukken. Zie Gen. 24 op vers 26.

3Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: aMaakt uw wegen en uw handelingen 3goed, zo zal Ik ulieden 4doen wonen in deze plaats.

3In plaats dat uw wandel en handel nu kwaad is, zo betert dezelve alzo, dat gij van het kwade afwijkende het goede voorneemt en doet, dat is, u recht bekeert. Zie vers 5. Jer. 18:11, enz. Het woord beteren betekent anderszins hetgeen dat goed is nog beter maken, en alzo in het goede toe te nemen en te wassen.

4Te weten, van eeuw tot eeuw u bevestigen in uw woonplaats, als vers 7.

a vers 5. Jer. 18:11; 26:13.

4Vertrouwt niet op 5valse woorden, zeggende: Des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel zijn 6deze.

5Hebr. woorden of dingen der leugen of der valsheid, dat is, waarmede gij tekortkomen en uzelven bedriegen zult. Alzo vers 8.

6Als met den vinger wijzende op de delen van het gebouw des tempels, waarin het voorhof, heilige en allerheiligste waren, alle heilige plaatsen en woningen des Heeren genoemd. Dit was de ijdele troost der valse profeten, waarmede zij het volk in hun boosheid stijfden tegen de dreigementen Gods en Zijner profeten, te weten dat het geen nood had, omdat zij den tempel en tempeldienst onder zich hadden, waardoor zij genoeg meenden bewaard te zijn, hoewel zij ondertussen goddelooslijk leefden, en daarmede alles ontheiligden, als in het volgende verklaard wordt. Anders: deze dingen (onze godsdiensten) behoren tot den tempel; den zin op hetzelfde uitkomende.

5Maar indien gij uw wegen en uw handelingen 7waarlijk zult goed maken; indien gij waarlijk zult brecht doen tussen den man en tussen zijn naaste;

7Hebr. goed makende goed zult maken, en alzo: doende zult recht doen.

b Jer. 5:28.

6Den vreemdeling, wees en cweduwe niet zult verdrukken en geen donschuldig bloed in deze plaats vergieten, en andere goden niet zult nawandelen, 8ulieden ten kwade,

8Waarover gij kwalijk zoudt moeten varen.

c Jes. 10:1, 2. d Jes. 59:7.

7Zo zal Ik u in deze plaats, in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb, doen wonen, van 9eeuw tot eeuw.

9Dat is, van de ene eeuw tot de andere eeuw, dat is, altoos.

8Zie, gij vertrouwt op 10valse woorden, die geen nut doen.

10Als vers 4.

911Zult gij stelen, doodslaan en overspel bedrijven en valselijk zweren en Baäl roken, en andere goden nawandelen, die gij niet kent?

11Alsof de Heere zeide: Schaamt gij u niet zo huichelachtig en goddelooslijk te handelen?

10En dan komen en staan voor Mijn aangezicht in dit huis, 12dat naar Mijn Naam genoemd is, en zeggen: 13Wij zijn verlost; 14om al deze gruwelen te doen?

12Hebr. over hetwelk Mijn Naam genoemd of uitgeroepen is. Alzo vss. 11, 14, 30. Jer. 14:9; 15:16, enz. Vergelijk de manier van spreken met Jes. 4:1.

13Dat is, het heeft nu geen nood, wij zijn nu vrij en buiten gevaar, zullen voorzeker ontkomen en behouden zijn, nu wij onzen tempelgang gedaan hebben.

14Dat is, om alzo uzelven tot deze boosheid verlof en vrijheid te geven, en daarin meer en meer te verharden en voort te gaan. Anders: opdat wij al deze gruwelen mogen doen.

11Is dan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, in 15uw ogen een espelonk der 16moordenaars? 17Zie, Ik heb het ook gezien, spreekt de HEERE.

15Dat is, houdt gij het daarvoor; is het naar uw oordeel zulk een huis, enz.

16Hebr. eigenlijk: doorbrekers, inbrekers, dat is, geweldenaars, straatschenders, moordenaars. Zie Ps. 17 op vers 4.

17Alsof God zeide: Schaamt gij u niet zulke gruwelen voor Mijn ogen te bedrijven, zo weet ook, dat Ik het zie en zoeken zal; want, enz.

e Matth. 21:13. Mark. 11:17. Luk. 19:46.

12Want gaat nu heen naar Mijn plaats die te Silo was, alwaar Ik Mijn Naam in het 18eerst had doen 19wonen; en ziet f20wat Ik daaraan gedaan heb vanwege de boosheid van Mijn volk Israël.

18Nadat Jozua het land Kanaän had ingenomen. Zie Joz. 18:1.

19Zie Ps. 78:60, en vgl. 1 Kon. 8:13 met de aant.

20Te weten, hoe Ik eerst de ark heb gevankelijk laten wegvoeren door de Filistijnen. Zie 1 Sam. 4:11. Ps. 78:60, 61. En naderhand de tien stammen, onder welke Silo gelegen was, heb laten wegvoeren naar Assyrië. Zie vss. 14, 15.

f 1 Sam. 4:11. Ps. 78:60.

13En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb, g21vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u hgeroepen, maar gij niet geantwoord hebt;

21Dat is, Mijn profeten vroeg en intijds, steeds en doorgaans tot u zendende, met een uitnemende vlijtigheid. Zie 2 Kron. 36 op vers 15. Alzo vers 25. Jer. 11:7 en voorts dikwijls in dit boek.

g vers 25. 2 Kron. 36:15. h Spr. 1:24. Jes. 65:12; 66:4.

14Zo zal Ik aan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, 22doen gelijk als Ik aan Silo gedaan heb.

22Door de Babyloniërs.

15En Ik zal ulieden 23van Mijn aangezicht wegwerpen, gelijk als Ik al uw broederen, het ganse zaad 24Efraïms, weggeworpen heb.

23Vgl. 2 Kon. 17 op vers 18.

24Versta de tien stammen, onder den naam van Efraïm, als de machtigste en aanzienlijkste, dikwijls begrepen, die uit hun land naar Assyrië zijn weggevoerd. Zie 2 Kon. 17:6, 23; 18:11.

1625Gij dan, ibid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en 26loop Mij niet aan, want Ik zal u niet horen.

25Dit spreekt de Heere tot Jeremia.

26Met voorbidden of voorspreken. Zie Job 21:15. Alzo Jer. 27:18.

i Ex. 32:10. Jer. 11:14; 14:11.

17Ziet gij niet wat zij doen in de steden van Juda, en op de straten van Jeruzalem?

18kDe 27kinderen lezen hout op en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om 28gebeelde koeken te 29maken voor de l30Melécheth des hemels, en anderen goden drankoffers 31te offeren, om Mij 32verdriet aan te doen.

27Zij zijn altemaal dol en razende van afgoderij.

28Met afgodische figuren, als enigen het Hebreeuwse woord verklaren.

29Dat is, bakken.

30Het Hebreeuwse woord dat hier in den tekst gelaten is, wordt verscheidenlijk van de geleerden uitgelegd. Sommigen zetten het over: koningin des hemels, waardoor sommigen de maan, anderen enige grote sterren verstaan. Anderen zetten het over: het werk of het maaksel des hemels, dat is, het ganse uitspansel met al het gesternte. Vgl. Jer. 8:2; 19:13; 44:17, 18, 19, 25.

31Of: proevende uitgieten, uitstorten. Zie Ps. 16 op vers 4. Alzo Jer. 19:13; 32:29; 44:17, 18, 19, enz.

32Of: te tergen, tot toorn te verwekken.

k Jer. 44:19. l Jes. 65:11. Jer. 8:2; 19:13; 44:19.

19Doen zij Mij verdriet aan? spreekt de HEERE. 33Doen zij het zichzelven niet aan, mtot beschaming huns aangezichts?

33Of: Is het niet aan of tegen zichzelven.

m Jes. 65:13.

20Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Mijn toorn en Mijn grimmigheid zal uitgestort worden over deze plaats, over 34de mensen en over de beesten, en over het geboomte des velds en over de vrucht des aardrijks, en zal branden en niet uitgeblust worden.

34Hebr. over den mens en over het beest.

21Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: n35Doet uw brandoffers tot uw slachtoffers en eet vlees.

35De Heere wil zeggen: Offert zoveel als gij wilt, en verzadigt u met het vlees der dankoffers; dat doet gij voor uzelven, niet tot Mijn dienst (vgl. Hos. 8:13), gelijk in het volgende verklaard wordt.

n Jes. 1:11. Jer. 6:20. Amos 5:21.

22Want Ik heb met uw vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, 36niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers.

36De zin is: Dit is geenszins het voornaamste geweest dat Ik hun belast heb, gelijk gij huichelaars dit neemt, maar zulk een oprechte gehoorzaamheid, die zij Mij niet bewezen hebben en gij nog minder doet, als volgt. Zie van zulk gebruik van het woordje niet Jer. 16 op vers 14. Hos. 6 op vers 6.

23Maar deze zaak heb Ik hun geboden, zeggende: oHoort naar Mijn stem, pzo zal Ik u tot een 37God zijn, en gij zult Mij tot een 38volk zijn; en wandelt in al den weg dien Ik u gebieden zal, opdat het u welga.

37Zie Gen. 17 op vers 7.

38Zie Deut. 7 op vers 6.

o Deut. 6:3. p Ex. 19:5. Lev. 26:12.

24Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar gewandeld in de raadslagen, in het q39goeddunken van hun boos hart; en rzij zijn achterwaarts 40gekeerd en niet 41voorwaarts.

39Zie Jer. 3 op vers 17.

40Hebr. geworden, of: geweest.

41Hebr. naar of voor het aangezicht, dat is, zij hebben Mij den nek of rug toegekeerd, en niet het aangezicht, als Jer. 2:27; 32:33, enz.

q Jer. 3:17; 16:12. r Jer. 2:27; 32:33.

25Van dien dag af dat uw vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, zo heb Ik tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, dagelijks 42vroeg op zijnde en zendende.

42Dat is, tijdiglijk en gestadiglijk zendende. Vgl. vers 13.

26Doch zij hebben naar Mij niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar zij hebben hun s43nek verhard, zij hebben het erger gemaakt dan hun vaderen.

43Zie Ex. 32 op vers 9. Alzo Neh. 9:17, 29. Jer. 17:23; 19:15.

s Neh. 9:17, 29. Jer. 17:23; 19:15.

27Ook zult gij al deze woorden tot hen spreken, maar zij zullen naar u niet horen; gij zult wel tot hen roepen, maar zij zullen u niet antwoorden.

28Daarom, zeg tot hen: Dit is het volk dat naar de stem des HEEREN zijns Gods niet hoort en de ttucht niet aanneemt; v44de waarheid is ondergegaan en 45uitgeroeid van hun mond.

44Of: trouw, geloof, als Jer. 5:1.

45Of: afgesneden, dat is, zij gaan altemaal met huichelarij, ontrouw en valsheid om, zij houden hun God geen woord noch geloof.

t Jer. 5:3. v Jer. 5:1.

Het Moorddal

29x46Scheer uw 47hoofdhaar af, o Jeruzalem, en werp het weg, en verhef een weeklage op de hoge plaatsen; want de HEERE heeft het 48geslacht Zijner 49verbolgenheid verworpen en verlaten.

46Een teken van groten rouw. Zie Job 1:20. Jes. 15:2. Jer. 16 op vers 6.

47Het Hebreeuwse woord betekent zulk haar, dat men lang heeft laten wassen en van welks afschering men zich heeft onthouden. Van denzelfden oorsprong komt ook het woord nazireeër, waarvan te zien is Num. 6:2, 5. Richt. 13:5.

48Zie Ps. 12 op vers 8.

49Of: oplopendheid, overlopende toornigheid, dat is, op hetwelk Hij ten hoogste vertoornd en ontsteld is. Of (als sommigen): dat Zijn verbolgenheid verwekt had, in denzelfden zin. Vgl. Deut. 32 op vers 19.

x Job 1:20. Jes. 15:2. Jer. 16:6.

30Want de kinderen van Juda hebben gedaan wat kwaad is in Mijn ogen, spreekt de HEERE; zij hebben hun 50verfoeiselen gesteld in het 51huis 52dat naar Mijn Naam genoemd is, om dat te verontreinigen.

50Als Jer. 4:1.

51Den tempel.

52Als vers 10.

31En zij hebben gebouwd de yhoogten van 53Tofeth, dat in het dal des 54zoons van Hinnom is, om hun zonen en hun dochters met vuur te verbranden; hetwelk Ik niet heb 55geboden, noch in Mijn 56hart is opgekomen.

53Zie van dezen gruwel 2 Kon. 23 op vers 10.

542 Kon. 23:10 genoemd het dal der kinderen (Hebr. zonen) van Hinnom. Zie aldaar en Jer. 32:35.

55Maar wel scherpelijk verboden en verfoeid. Zie Lev. 18:21.

56Of: op, over Mijn hart opgeklommen; menselijk van God gesproken, gelijk wij zeggen: Het is mij nooit in den zin gekomen, het is niet eens in mijn hart opgekomen, in mijn gedachten opgeklommen, versta: dat Ik hun zulke gruwelen zou gebieden, of dezelve Mij laten gevallen. Vgl. Jer. 3:16; 19:5; 32:35; 51:50. Insgelijks Ez. 11:5; 14:4; 20:32; 38:10. Luk. 24:38. Dezelfde manier van spreken wordt wat anders gebruikt Jer. 44:21 voor ter harte nemen, of dat iets in het hart opkomt om daarop te letten en dat te straffen.

y 2 Kon. 23:10. Jer. 2:23; 19:5, 6.

32Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat het niet meer zal geheten worden Tofeth, noch dal des zoons van Hinnom, maar Moorddal; en 57zij zullen hen in 58Tofeth begraven, 59omdat er geen plaats zal zijn.

57Dat is, men zal, enz.

58Deze plaats, die de afgodische Joden door hun gruwelijke afgoderij voor zeer heilig hadden gehouden, zal dan door de dode lichamen der verslagenen verontreinigd worden. Alzo Jer. 19:11, 13.

59Anders: totdat er geen plaats meer is.

33z60En de dode lichamen dezes volks zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn, en niemand zal ze 61afschrikken.

60Hebr. het dode lichaam. Alzo Jer. 16:4; 34:20, enz.

61De vogels of beesten van de dode lichamen verjagen.

z Deut. 28:26. Jer. 34:20.

34aEn Ik zal uit de steden van Juda en uit de straten van Jeruzalem doen ophouden de stem der vrolijkheid en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid; want het land zal btot een verwoesting worden.

a Jes. 24:7. Jer. 16:9; 25:10. Ez. 26:13. Hos. 2:10. b Jer. 6:8.