DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 6.

God stelt het volk levendig voor ogen de nakende aankomst der Babyloniërs, de belegering en inneming van Jeruzalem en hun gevankelijke wegvoering, vss. 1, 11, 12, 21, 22, enz. Vermaant hen tot bekering, 8, 16. Maar dewijl allerlei boosheid (Wrevel en geweld, 7. Verstoktheid, wederspannigheid, hardnekkigheid, 10, 16, 17, 29, 30. Gierigheid, 13. Achterklap, 28. Valsheid en pluimstrijkerij der profeten en priesters, 13, 14, 15. Verachting van Gods Woord en navolging van hun eigen goeddunken, 19, 28. Huichelachtige godsdienst, 20.) de overhand hadden, zo voorzegt Hij hun dat zij allen, de een voor, de ander na, ten lande uit zullen, 9. En sterkt den profeet tegen de boosheid van het volk en de vruchteloosheid van zijn dienst bij hen, 27, 29.


Beleg en wegvoering

1VLUCHT1 met hopen, gij kinderen van Benjamin, uit het midden van Jeruzalem, en blaast de bazuin te 2Tekóa en heft een 3vuurteken op te 4Beth-Chérem; want er 5kijkt een kwaad uit van het a6noorden, en een grote 7breuk.

1Zie Jer. 4 op vers 6, en versta door de kinderen van Benjamin de inwoners van Jeruzalem, als het volgende uitwijst. Zie Richt. 1:21 met de aant.

2Zie 2 Sam. 14 op vers 2.

3Gelijk men de inwoners in tijd van gevaar voor de aankomst des vijands met zulke tekenen placht te waarschuwen. Anders: rookteken. Hebr. verheffing. Vgl. Richt. 20:38, 40.

4Zie Neh. 3 op vers 9. Sommigen menen dat deze plaats gelegen was tussen Jeruzalem en Tekoa.

5Dat is, vertoont zich, breekt aan.

6Zie Jer. 1 op vers 13.

7Als Jer. 4:6.

a Jer. 1:13, 14.

2Ik heb wel de 8dochter Sions bij een 9schone en wellustige vrouw 10vergeleken,

8Dat is, Jeruzalem, en voorts de inwoners.

9Of: gemakkelijke tehuisblijfster, die te huis blijft in weelde, om haar voeten te sparen. Vgl. Deut. 28:56.

10Of: Ik had haar gelijkgemaakt, enz.

3Maar er zullen 11herders tot haar komen met hun 12kudden; zij zullen tenten rondom tegen haar 13opslaan, zij zullen een iegelijk zijn 14ruimte afweiden.

11De vorsten der Babyloniërs. Vgl. Jer. 49:19.

12Heirkrachten. Vgl. Jer. 49:20.

13Hebr. vastmaken, hechten. Versta hierdoor de belegering van Jeruzalem.

14Hebr. hand, dat is, ruimte, plaats, als elders. Zie Job 1 op vers 14.

415Heiligt den krijg tegen haar, maakt u op en laat ons optrekken in den 16middag. O wee ons, want de 17dag heeft zich gewend, want de avondschaduwen 18neigen zich.

15Dat is, rust u toe, bereidt u tot den krijg, stelt den oorlog aan, roept hem uit, dat men tegen Jeruzalem optrekke, als volgt. Vgl. Jer. 12:3; 22:7; 51:27, 28. Dit zijn de woorden der Babyloniërs, die de profeet aldus sprekende invoert, als ook wederom vers 5.

16Als Jer. 15:8. Dat is, bij hellen dag, zonder schroom, in het openbaar.

17Dat is, onze goede dagen zijn uit, tegenspoed en jammer is nakende; zo men het neemt voor tussengevoegde woorden der Joden. Anders kunnen het ook de woorden der Babyloniërs zijn, die zich beklagen dat zij tijd verzuimen en niet genoeg haasten, hakende naar den roof als hittige krijgslieden plegen te doen.

18Of: breiden, strekken zich uit, dat is, worden groot, het begint donker te worden; waardoor droefenis en ellende verstaan kan worden. Zie Gen. 15 op vers 12.

5Maakt u op en laat ons optrekken in den nacht, en haar paleizen verderven.

6Want zo zegt de HEERE der 19heirscharen: Houwt 20bomen af en 21werpt een wal op tegen Jeruzalem; zij is de stad die 22bezocht zal worden; 23in het midden van haar is enkel verdrukking.

19Zie 1 Kon. 18 op vers 15.

20Om tot een bolwerk te gebruiken. Zie Deut. 20:19.

21Als 2 Sam. 20:15. Zie aldaar.

22Vgl. Jer. 5:9, 29.

23Hebr. zij geheel, verdrukking is in het midden van haar, dat is, aangaande deze ganse stad, daar is binnen haar overal niets in zwang dan enkel verdrukken met list of geweld, zij is vol bedriegers en geweldenaars.

7Gelijk een bornput zijn water 24opgeeft, alzo geeft zij haar boosheid op; geweld en verstoring wordt in haar gehoord, 25weedom en plaging is steeds voor Mijn aangezicht.

24Of: opwelt.

25Die zij met overlast den naaste aandoen, makende dat de verdrukten overal kermen en krijten.

8Laat u 26tuchtigen, Jeruzalem, opdat Mijn ziel van u niet 27afgetrokken worde; opdat Ik u niet stelle tot een woestheid, tot een onbewoond land.

26Of: onderwijzen.

27Of: los worde, scheide, ontleed worde, gelijk het ene lid van het andere; een zeer beweeglijke manier van spreken, ziende op Gods gunst en weldadigheid, die Hij deze stad (als een man zijn vrouw) toegedragen en bewezen had. Vgl. Jer. 2:2, 3.

9Zo zegt de HEERE der heirscharen: 28Zij zullen Israëls overblijfsel 29vlijtiglijk nalezen, gelijk een wijnstok; bbreng uw hand weder, gelijk een 30wijnlezer aan de korven.

28De Babyloniërs.

29Hebr. nalezende nalezen, zodat er niets dat waardig is, overblijve, maar alles uit- en weggevoerd worde, gelijk men de druiven in den wijnoogst naleest. Vgl. 2 Kon. 24:15, 16; 25:11, 12. Jer. 52:28, 29, 30, en zie van deze gelijkenis Richt. 8 op vers 2; 20 op vers 45.

30Of: druivenlezer, die den enen korf voor, den anderen na met druiven vervult en wegdraagt; alzo zullen de Babyloniërs tot elkander zeggen: Gij moet al weder heen om nu een deel en dan een deel Joden te halen. Sommigen houden dit voor Gods woorden, als bevel gevende aan den vijand om zulks te doen.

b Jes. 24:13.

10Tot wien zal ik spreken en betuigen, dat zij het horen? Zie, hun coor is 31onbesneden, dat zij niet kunnen toeluisteren; zie, het woord des HEEREN is hun tot een 32smaad, zij hebben geen lust 33daartoe.

31Als met een voorhuid overtogen. Zodat zij onbekwaam zijn tot toeluistering of opmerking. Vgl. Lev. 26:41. Jer. 5:21. Hand. 7:51.

32Zij versmaden het en drijven hun spot daarmede.

33Te weten in of aan des Heeren woord; of: aan Hem, te weten den Heere.

c Jer. 7:26.

11Daarom ben ik vol van des HEEREN 34grimmigheid, ik ben moede geworden van inhouden; ik 35zal ze uitstorten over de 36kinderkens op de straat en over de vergadering der jongelingen tezamen; want zelfs de man met de vrouw zullen gevangen worden, de oude met dien die 37vol is van dagen.

34Dat is, van des Heeren grimmigheid te verkondigen of profeteren.

35Anders: stort uit, alsof de Heere, of de profeet door den Geest des Heeren, zeide: Het is lang genoeg getoefd, zeg ronduit dat Gods grimmigheid zal worden uitgestort, zonder enige verschoning.

36Hebr. het kindeken. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 8 op vers 3.

37Dat is, zeer oud, welbedaagd, stokoud.

12dEn hun huizen zullen 38omgewend worden tot anderen, tezamen met de akkers en vrouwen; want Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen de inwoners dezes lands, spreekt de HEERE.

38Dat is, zullen van u op anderen komen, die ze zullen bezitten, als Num. 36:7.

d Deut. 28:30.

13Want van hun kleinste af tot hun grootste toe e39pleegt eenieder van hen gierigheid, en van den 40profeet af tot den priester toe 41bedrijft eenieder van hen valsheid.

39Hebr. alsof men zeide: is gierigheid gierende, dat is, haakt naar vuil gewin.

40Versta de valse profeten.

41Hebr. doet, dat is, gaat om met leugen en valsheid. Vgl. Jer. 5:31; 8:10, enz., alwaar nagenoeg dezelfde woorden worden herhaald.

e Jes. 56:11. Jer. 8:10.

14fEn zij 42genezen de breuk der dochter Mijns volks 43op het lichtste, zeggende: 44Vrede, vrede. Doch daar is geen vrede.

42Dat is, zij troosten Mijn volk tegen de gedreigde ellende.

43Of: als een lichte zaak of breuk. Door een lichte rede, met een praatje, alsof het jok en scherts ware, of de zonden en de gedreigde straf niets te beduiden hadden.

44Dat is, het zal wel gaan, het heeft geen nood.

f Jer. 8:11. Ez. 13:10.

1545Zijn zij beschaamd omdat zij gruwel bedreven hebben? Ja, 46zij schamen zich in het minst niet, weten ook niet van schaamrood te maken; daarom zullen zij vallen onder de vallenden; ten tijde als Ik hen bezoeken zal, zullen zij struikelen, zegt de HEERE.

45Anders: Hebben zij (de profeten en priesters) Mijn volk beschaamd, wanneer zij gruwel bedreven?

46Profeten en priesters schamen zichzelven niet en beschamen de boosdoeners niet; zodat er bij niemand enige schaamte gevonden wordt. Hebr. schamende schamen zij zich niet.

16Zo zegt de HEERE: Staat op de wegen en ziet toe, en vraagt naar de 47oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin; gzo zult gij 48rust vinden voor uw ziel. Maar zij zeggen: Wij zullen daarin niet wandelen.

47Hebr. paden der eeuwigheid, dat is, die God Zijn volk in voortijden altoos geleerd en geleid heeft, om hen tot de zaligheid te brengen. Vgl. Jer. 2 op vers 17; 18:15.

48Troost en zaligheid.

g Matth. 11:29.

17Ik heb ook 49wachters over ulieden gesteld, zeggende: Luistert naar het geluid der bazuin. Maar zij zeggen: Wij zullen niet luisteren.

49Profeten, die u de nakende straffen zullen verkondigen en uitroepen, gelijk de wachters, die op hoogten gesteld zijn om ver van zich te zien, en van de aankomst des vijands of ander onraad met de bazuin te waarschuwen. Zie Jes. 21:11. Ez. 3:17; 33:7, enz.

18Daarom, hoort, 50gij heidenen, en verneem, o gij 51vergadering, 52wat onder hen is.

50Om getuigen te zijn van de gruwelijke ondankbaarheid en hardnekkigheid Mijns volks, en de rechtvaardigheid Mijner oordelen over hen.

51Der natiën.

52Wat boosheid onder Mijn volk in zwang is.

19Hoor toe, gij 53aarde; zie, Ik zal een kwaad brengen over dit volk, de 54vrucht hunner gedachten; want zij merken niet op Mijn woorden, en Mijn wet, die verwerpen zij.

53Zie Deut. 4 op vers 26; 32 op vers 1.

54De welverdiende straf van hun boze nukken en aanslagen. Zie Spr. 1 op vers 31. Jer. 17:10.

20hWaartoe zal dan de 55wierook voor Mij uit 56Scheba komen, en de beste 57kalmoes uit verren lande? Uw brandoffers zijn Mij niet 58behaaglijk en uw slachtoffers zijn Mij niet 59zoet.

55Die gij met moeite en kosten laat komen om reukwerk voor Mij te maken, kwansuis om Mij te behagen.

56Zie Gen. 10 op vers 7. Jes. 60:6.

57Of: kaneel, welriekend riet of pijp, als Ex. 30:23.

58Hebr. tot of naar welbehagen of welgevallen, aangenaamheid, dat is, Ik heb daarin geen behagen. Vgl. Ps. 19:15. Jes. 56:7.

59Dat is, aangenaam.

h Jes. 1:11; 66:3. Amos 5:21. Micha 6:6.

21Daarom zegt de HEERE alzo: Zie, Ik zal dit volk allerlei 60aanstoot stellen; en daaraan zullen zich stoten tezamen 61vaders en kinderen, de nabuur en zijn metgezel, en zullen omkomen.

60Hebr. in het meervoud: aanstoten. Aldus noemt de Heere al de instrumenten, middelen en gelegenheden van de ruïnering der Joden.

61Alle soorten van mensen, van wat conditie of kwaliteit zij zijn.

22Zo zegt de HEERE: Zie, er komt een volk uit het land van het 62noorden, en een igrote natie zal 63opgewekt worden uit de zijden 64der aarde.

62Als vers 1.

63Van God, om op te trekken naar de palen van Juda, en vandaar tot binnen in het land.

64Of: des lands, dat is, einden, uiterste delen, of grenzen.

i Jer. 50:41, 42, 43.

23Boog en 65spies zullen zij 66voeren, het is een wreed volk, en zij zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; 67het is 68toegerust als een man ten oorlog tegen u, o dochter Sions.

65Of: standaardspies, stang. Zie Joz. 8 op vers 18.

66Hebr. aangrijpen, dat is, houden en voeren. Vgl. Jer. 50:42, enz., alwaar hetzelfde geprofeteerd wordt van de Meden en Perzen, die over Babel zouden komen.

67Te weten dit volk, of eenieder, te weten van dit volk.

68Of: in orde gesteld.

24Wij hebben 69zijn gerucht gehoord, onze handen zijn 70slap geworden; benauwdheid heeft ons aangegrepen, weedom als van een kbarende vrouw.

69Het gerucht van de aankomst van dit volk. Dit is een levendige beschrijving van het toekomende ongeval.

70De moed is ons ontzonken. Zie 2 Sam. 4 op vers 1.

k Jer. 4:31; 49:24; 50:43.

25Gaat niet uit in het veld, en wandelt niet op den weg; want des vijands zwaard is er, 71schrik van rondom.

71Als Jer. 49:29.

26O dochter Mijns volks, lgord een 72zak aan en 73wentel u in de 74as, maak u rouw 75eens enigen zoons, een 76zeer bitter misbaar; want de verstoorder zal ons snellijk overkomen.

72Als Jer. 4:8.

73Anders: bespreng u met, enz.

74Zie 2 Sam. 1 op vers 2. Jer. 25:34.

75Dat is, als over den dood van een eniggeboren zoon. Zie Amos 8:10. Zach. 12:10.

76Hebr. misbaar der bitterheden.

l Jer. 4:8.

2777Ik heb u onder Mijn volk gesteld tot een 78wachttoren, tot een vesting; opdat gij hun 79weg zoudt weten en proeven.

77Woorden Gods tot Jeremia.

78Of: proeftoren, een toren van bespieding, toezicht. Vgl. Jer. 23:13. Anders: een beproefden toren, dat is, beproefd van vastigheid, dat is, een vasten onoverwinnelijken toren. Vgl. Jer. 1:18.

79Dat is, op hun doen zoudt letten, dat onderzoeken, en daarvan een recht oordeel spreken en hun aanzeggen.

28Zij zijn allen de afvalligsten der 80afvalligen, wandelende in 81achterklap; zij zijn m82koper en ijzer, zij zijn altemaal 83verdervers.

80Dat is, de snoodste afvalligen die men zou kunnen vinden. Vgl. Gen. 9 op vers 25.

81Lasterende Mij, Mijn Woord, Mijn profeten, u in het bijzonder, en ruien elkander door achterklap tegen u op. Zie van de manier van spreken Lev. 19 op vers 16.

82Dat is, hardnekkig, of: van kleine waarde, daar zij als goud en zilver behoorden te zijn. Vgl. Ez. 22:18, enz.

83Verdervende zichzelven en anderen. Anders: verdorven kinderen.

m Ez. 22:18.

2984De blaasbalg is verbrand, het lood is van het vuur verteerd; tevergeefs heeft de smelter zo 85vlijtiglijk gesmolten, dewijl de bozen niet 86afgetrokken zijn.

84De zin dezer woorden is, dat al de arbeid dien de goede profeten hebben aangewend om dit volk van het schuim der zonden te zuiveren, vergeefs geweest is. De gelijkenis is genomen van het reinigen der metalen.

85Hebr. gesmolten smeltende, om te louteren. Anders: tevergeefs heeft de smelter gesmolten.

86Dat is, van het schuim hunner boosheid niet hebben kunnen afgescheiden worden. Anders: de boosheden, boze dingen, dat is, al het kwaad; gelijk het Hebreeuwse woord (dat anders doorgaans de kwade betekent) ook genomen wordt Ps. 78:49. Vgl. Jer. 15:19, alwaar dezelfde gelijkenis gebruikt wordt, doch bij andere gelegenheid. Het zijn twee onderscheiden zaken, de bozen te zuiveren van hun boosheid en de vromen te onderscheiden van de bozen.

3087Men noemt hen een verworpen zilver; want de HEERE heeft hen nverworpen.

87Hebr. Zij noemen hen, of: hebben hen genoemd, dat is, men noemt hen, zij worden genoemd; als elders dikwijls.

n Jes. 1:22.