DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 52.

Herhaling van Zedekia's regering, Jeruzalems belegering, inneming en verstoring, met de oorzaken van dien, en van hetgeen zich wijders daarbij heeft toegedragen, vs. 1, enz. Jojachin wordt van Evil-Merodach uit de gevangenis verlost en vriendelijk behandeld, 31.


Jeruzalems verwoesting

1ZEDEKÍA1 was aeen en twintig jaar 2oud als hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, een dochter van Jeremía, van Libna.

1Zie 2 Kon. 24:18, 19, 20; 25:1, en het volgende. Insgelijks Jer. 39:1, 2, enz., alwaar deze ganse historie eerst is verhaald, die hier herhaald wordt om redenen op het laatste vers van het voorgaande hoofdstuk vermeld; zie de aantt. op de voorzeide hoofdstukken van het tweede boek der Koningen.

2Hebr. een zoon van een en twintig jaar.

a 2 Kon. 24:18.

2En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles wat Jójakim gedaan had.

3Want het geschiedde om den toorn des HEEREN tegen Jeruzalem en Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had; en Zedekía rebelleerde tegen den koning van Babel.

4En het geschiedde in het bnegende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar sterkten rondom.

b 2 Kon. 25:1. Jer. 39:1.

5Alzo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekía.

6In de vierde maand, op den negende der maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had,

7Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden en trokken uit des nachts, uit de stad, door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en zij togen door den weg des vlakken velds.

8Doch het heir der Chaldeeën jaagde den koning na, en zij achterhaalden Zedekía in de vlakke velden van Jericho; en al zijn heir werd van bij hem verstrooid.

9Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel, naar Ribla in het land van Hamath; die sprak 3oordelen tegen hem.

3Sententies of vonnissen over hem en de zijnen, vanwege hun meinedigheid, rebellie en ondankbaarheid. Alzo Jer. 39:5.

10En de koning van Babel 4slachtte de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en hij slachtte ook al de vorsten van Juda te Ribla.

4Dat is, liet hen slachten; als doorgaans.

11En hij 5verblindde de ogen van Zedekía, en hij bond hem met twee koperen ketenen; alzo bracht hem de koning van Babel naar Babel en stelde hem in het 6gevangenhuis, tot den dag zijns doods toe.

5Dat is, liet hem de ogen uitsteken, of alzo verderven dat hij niet kon zien.

6Hebr. huis der bezoekingen of straffen, opzichten, bewaringen, enz. Waar hij hem liet blijven tot op den dag zijns doods toe.

12Daarna, in de vijfde maand, op den 7tiende der maand (dit jaar was het negentiende jaar van den koning Nebukadrézar, den koning van Babel), als Nebuzáradan, de overste der trawanten, die 8voor het aangezicht des konings van Babel stond, te Jeruzalem gekomen was,

72 Kon. 25:8 staat dat hij op den zevende der maand te Jeruzalem gekomen is. De vergelijking dezer verscheidenheid is, dat hij op den zevende in de stad is aangekomen, maar op den tiende begonnen heeft zijn last te verrichten. Waarvan in het volgende.

8Die den koning diende, oppaste, steeds omtrent hem was. Zie Deut. 1 op vers 38. 1 Kon. 1 op vers 2. Hiervoor staat 2 Kon. 25:8 de knecht of dienaar des konings van Babel; het ene verklaart het andere.

13Zo verbrandde hij het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem 9en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur.

9Of: te weten, zodat het voorgaande woordje alle verklaard wordt door alle huizen der groten. Hebr. allen huis des groten. Anders: elk groot huis, dat is, alle huizen der groten, of: alle grote huizen, den zin op hetzelfde uitkomende, want grote huizen behoren gemeenlijk den groten of machtigen toe. Zie 2 Kon. 25 op vers 9.

14En het ganse heir der Chaldeeën dat met den overste der trawanten was, brak alle muren van Jeruzalem rondom af.

15Van de 10armsten nu des volks en het overige des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der 11menigte, voerde Nebuzáradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg.

10Hebr. dunheden, of armoeden. Zie 2 Kon. 24 op vers 14. Alzo Jer. 40:7, en in het begin van het volgende vers.

11Hebr. amon, waarvoor 2 Kon. 25:11 staat hamon, dat is, menigte, schare volks, met verwisseling van een letter. Zie alzo Jer. 46 op vers 25.

16Maar van de armsten des lands liet Nebuzáradan, de overste der trawanten, enigen over tot wijngaardeniers en tot akkerlieden.

17Verder braken de Chaldeeën de koperen cpilaren die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee die in het huis des HEEREN was; en zij voerden al het koper daarvan naar Babel.

c Jer. 27:19.

18Ook namen zij de potten en de schoffels en de gaffels en de sprengbekkens en de rookschalen, en al de koperen vaten 12waar men den dienst mede deed.

12Hebr. met dewelke zij dienden, dat is, waarmede men in het huis des Heeren placht den dienst te verrichten, of die men tot den dienst placht te gebruiken.

19En de overste der trawanten nam weg de schalen en de wierookvaten en de sprengbekkens en de potten en de kandelaars en de rookschalen en de 13kroezen; 14wat geheel goud en wat geheel zilver was.

13Zie Ex. 25:29. Num. 4:7.

14Anders: en die geheel goud en die geheel zilver waren. Hebr. goud goud, zilver zilver.

20De twee pilaren, de ene zee, en de twaalf koperen runderen, die 15in de plaats der stellingen waren, die de koning Sálomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper daarvan, te weten van al deze vaten, was zonder gewicht.

15Dat is, die in die plaats des tempels stonden waar de koperen stellingen der wasvaten waren; deze runderen stonden onder de zee. Zie 1 Kon. 7:25, 27.

21Aangaande de dpilaren, achttien ellen was de hoogte eens pilaars en een draad van twaalf ellen omving hem; en zijn dikte was vier vingers, en hij was hol.

d 1 Kon. 7:15. 2 Kon. 25:17. 2 Kron. 3:15.

22En het kapiteel daarop was koper, en de hoogte des enen kapiteels was 16vijf ellen, en een net en granaatappelen op het kapiteel rondom, alles koper; en 17dezen gelijk had de andere pilaar, met granaatappelen.

162 Kon. 25:17 staat drie ellen. Zie de verklaring daarvan 1 Kon. 7 op vers 16.

17Of: met den anderen pilaar en granaatappelen was het desgelijks.

23En de granaatappelen waren zes en negentig, gezet 18naar den wind; alle granaatappelen waren honderd, over het net rondom.

18Naar de vier winden, zodat er op elken hoek nog een was, en alzo met de zes en negentig tezamen honderd.

24Ook nam de overste der trawanten Serája, den hoofdpriester, en Zefánja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders.

25En uit de stad nam hij een 19hoveling die over de krijgslieden gesteld was, en 20zeven mannen uit degenen die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in het 21midden der stad gevonden werden.

19Of: kamerling. Zie Gen. 37 op vers 36.

20Vgl. 2 Kon. 25:19 met de aant., en vergelijk de manier van spreken met Matth. 18:10.

21Dat is, binnen de stad.

26Als Nebuzáradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel naar Ribla.

27En de koning van Babel sloeg hen en doodde hen te Ribla in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.

28Dit is het volk dat Nebukadrézar gevankelijk heeft 22weggevoerd: in het zevende jaar drieduizend drie en twintig Joden;

22Versta op verscheidene tijden, als het volgende uitwijst. Vgl. Jer. 6:9.

29In het achttiende jaar van Nebukadrézar voerde 23hij gevankelijk weg achthonderd twee en dertig 24zielen uit Jeruzalem;

23Of: men voerde, enz.

24Dat is, personen. Zie Gen. 12 op vers 5.

30In het drie en twintigste jaar van Nebukadrézar voerde Nebuzáradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg van de Joden zevenhonderd vijf en veertig zielen. Alle zielen zijn vierduizend en zeshonderd.

Jójachin verheven

31e25Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der gevankelijke wegvoering van Jójachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den 26vijf en twintigste der maand, dat Evil-Meródach, de koning van Babel, 27in het eerste jaar zijns koninkrijks, het hoofd van Jójachin, den koning van Juda, verhief en hem uit het 28gevangenhuis uitbracht.

25Zie 2 Kon. 25:27, enz., en de aantt. aldaar.

262 Kon. 25:27 staat: op den zeven en twintigste; wat men bekwamelijk aldus kan vergelijken, dat hij op den vijf en twintigste is verlost uit de gevangenis, en dat de koning van Babel hem (nadat ondertussen zijn klederen veranderd waren) op den zeven en twintigste heeft voor zich laten komen, enz.

27Of: in het jaar als hij koning werd.

28Hebr. huis der besluiting of des bedwangs. Zie Jer. 37 op vers 4.

e 2 Kon. 25:27.

32En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen die bij hem te Babel waren.

33En hij veranderde de klederen zijner gevangenis; en hij at geduriglijk brood voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens.

34En aangaande zijn tering, een gedurige tering werd hem van den koning van Babel gegeven, elk dagelijks bestemde deel op zijn dag, tot op den dag zijns doods, al de dagen zijns levens.