DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 51.

Verdere profetie van den val en de verstoring van het weelderige, gierige, tirannige en afgodische Babel, en van de genadige verlossing van het Joodse volk uit de Babylonische gevangenis, vs. 1, enz. Jeremia beveelt Seraja het boek waarin hij deze profetieën had geschreven, bij Babel in de rivier Frath, met een aangebonden steen, te werpen, tot een teken van Babels eeuwige verzinking, 59.


Babels eeuwige ondergang

1ZO zegt de HEERE: Zie, Ik zal een 1verdervenden awind opwekken tegen Babel, en tegen degenen die daar wonen in het 2hart van degenen die tegen Mij opstaan.

1Versta de Meden en Perzen en vgl. Jer. 4:11.

2Gelijk wij ook in onze taal zeggen: in het hart van het land. Versta de inwoners van Babel, die de hoofdstad was van Chaldea en als het midden des lands. Zie Deut. 4 op vers 11.

a Jer. 4:11.

2En Ik zal Babel b3wanners toeschikken, die haar wannen en haar land uitledigen zullen; want zij 4zullen ten dage des 5kwaads van rondom tegen haar zijn.

3Anders: vreemdelingen toeschikken, die haar verstrooien zullen.

4Hebr. zijn geweest. Profetischerwijze gesproken, dat is, zullen haar van alle kanten bestrijden.

5Dat is, haars ongeluks, ongevals, dat over haar bestemd is.

b Jer. 4:11; 15:7.

3De 6schutter spanne zijn boog tegen dien die 7spant, en tegen dien die zich verheft in zijn 8pantsier; en verschoont 9haar jongelingen niet, 10verbant al haar heir;

6Hebr. De treder trede, dat is, de spanner spanne. Woorden Gods tot de schutters van de Meden en Perzen.

7Tegen de schutters van Babel.

8Zijnde zwaarder gewapend dan de schutters.

9Babels.

10Zie Deut. 2 op vers 34. Jer. 50:21.

4Dat de verslagenen 11liggen in het land der Chaldeeën, en de doorstokenen op haar cstraten.

11Hebr. eigenlijk: vallen; maar het Hebreeuwse woord wordt ook somtijds voor liggen genomen. Zie Jer. 9 op vers 22. Alzo onder, vss. 47, 49, enz.

c Jer. 49:26.

5Want Israël noch Juda zal in 12weduwschap gelaten worden van zijn God, van den HEERE der 13heirscharen (hoewel 14hunlieder land vol van 15schuld is), van den 16Heilige Israëls.

12Anders: geen weduwnaar, of geen weduwe gelaten worden. Het Hebreeuwse woord alman wordt alleenlijk hier gevonden, betekenende iemand die in den weduwlijken staat gesteld of gelaten is, gelijk almana een weduwe betekent. De manier van spreken ziet op het geestelijk huwelijk dat God met Zijn volk gemaakt had; alsof Hij zeide: Al is het dat Mijn volk een tijdlang alzo behandeld is alsof het niemand toehoorde, of haar Man en Beschermer dood ware, en zij van Hem en van ieder verstoten en verlaten ware, zo zal nochtans zulks niet altoos duren; Ik zal nog tonen dat zij Mijn getrouwde is, en haar zaak ter hand nemen, en het ongelijk dat haar gedaan is, wreken. Vgl. Joh. 14:18.

13Zie 1 Kon. 18 op vers 15.

14Te weten van Israël en Juda. Anders: dewijl hunlieder land (te weten der Chaldeeën), enz.

15Of: verwoesting, die zij met hun zonden verdiend hebben. Anderen duiden dit op de Chaldeeën, aldus: want hun (der Chaldeeën) land is vol schuld, tegen of vanwege den Heilige Israëls, dat is, om de zonden die de Chaldeeën tegen God gedaan hebben, waarom Hij hen straffen zal. Vgl. Jer. 50:29.

16Zie Ps. 71 op vers 22.

6dVliedt uit het midden van Babel en redt een iegelijk zijn ziel; wordt niet uitgeroeid in haar 17ongerechtigheid; want dit is de tijd der ewrake des HEEREN, Die haar de 18verdienste betaalt.

17Dat is, wacht u dat gij niet omkomt in de straf harer ongerechtigheid. Zie vers 45. Lev. 5 op vers 1. Ps. 31 op vers 11. Jer. 50:8.

18Alzo wordt het Hebreeuwse woord ook genomen Richt. 9:16. Zie wijders 2 Kron. 20 op vers 11.

d Jer. 50:8. Openb. 18:4. e Jer. 50:15, 28.

7Babel was een gouden 19beker in de hand des HEEREN, die de ganse aarde dronken maakte; de volken hebben van 20haar wijn gedronken, daarom zijn de volken 21dol geworden.

19De zin dezer verbloemde manier van spreken is, dat God Babel gebruikt heeft als Zijn knecht en instrument om Zijn rechtvaardige oordelen over de inwoners der aarde uit te voeren. Vgl. Jer. 25:9 met de aantt. Insgelijks onder, vss. 20, 21, enz. Jer. 25:15, enz.; 49:12.

20Babels.

21Van de plagen die hun door de Babyloniërs van Gods hand zijn toegezonden. Vgl. Jer. 25:27. Van het Hebreeuwse woord zie Ps. 5 op vers 6.

8Schielijk is Babel fgevallen en verbroken; huilt over haar, neemt g22balsem tot haar pijn, misschien zal zij genezen worden.

22Zie Jer. 8 op vers 22.

f Jes. 21:9. Openb. 14:8; 18:2. g Jer. 8:22.

9Wij hebben Babel 23gemeesterd, maar zij is niet genezen; hverlaat haar dan, en 24laat ons een iegelijk in zijn land trekken; want haar 25oordeel reikt tot aan den hemel en is 26verheven tot aan de 27bovenste wolken.

23Het Hebreeuwse woord betekent beide, meesteren, medicineren, remedies gebruiken, en genezen of gezond maken; beide betekenissen worden in dit vers gebruikt, alsof zij zeiden: Wij hebben ons best gedaan om haar te helpen, maar tevergeefs.

24Als Jer. 46:16. Dit zijn woorden van het gehuurde krijgsvolk der Babyloniërs.

25Dat is, straf. Zie Jer. 48 op vers 21.

26Of: verheft zich.

27Of: dunste.

h Jer. 46:11.

1028De HEERE heeft onze 29gerechtigheden hervoorgebracht; komt en laat ons te Sion het werk des HEEREN onzes Gods vertellen.

28Woorden van Gods volk.

29Dat is, de rechtvaardigheid onzer zaak tegen Babel. Want ofschoon God met recht Zijn volk gestraft heeft, zo was Babel daarom niet onschuldig. Vgl. Jes. 10:7. Micha 7:9, enz.

11i30Zuivert de pijlen, 31rust de schilden volkomenlijk toe; de HEERE heeft den geest der koningen van 32Medië opgewekt; want Zijn voornemen is tegen Babel, dat Hij haar verderve; want dit is de wraak des HEEREN, de kwraak Zijns 33tempels.

30Maakt ze schoon, spottenderwijze tot de Babyloniërs gesproken. Vgl. vers 12. Jer. 46:4.

31Hebr. eigenlijk: vult, vervult, dat is, maakt ze ten volle gereed; of vat ze met volle hand, of (als sommigen) verzamelt ze, brengt ze ten volle bijeen. Insgelijks: volmaakt ze, of er iets aan feilde. Anders: vult de pijlkokers.

32Versta daarbij ook Perzië. Alzo vers 28.

33Zie Jer. 50 op vers 28.

i Jer. 46:4. k Jer. 50:28.

12Verheft de banier op de muren van Babel, versterkt de wacht, stelt wachters, bereidt de 34lagen; want gelijk de HEERE heeft 35voorgenomen, alzo heeft Hij gedaan wat Hij over de inwoners van Babel gesproken heeft.

34Of: lagenleggers, loerders, die op den vijand mogen passen, en dien onvoorziens een voordeel afzien (als men zegt); het zal altemaal niet helpen, wil de Heere zeggen, want gij zult met al uw krijgspreparatie Gods voornemen en werk niet kunnen beletten.

35Hebr. ook heeft de HEERE gedacht of voorgenomen, ook heeft Hij gedaan, enz., dat is, gelijk, alzo, enz. Of: Hij heeft het niet alleen voorgenomen, maar ook gedaan, dat is, zal het ook gewisselijk doen. Vgl. vers 49.

13Gij die aan vele 36wateren woont, die machtig zijt van schatten: uw 37einde is gekomen, de 38maat uwer gierigheid.

36Omdat de grote rivier Eufraat niet alleen aan Babel, maar ook daardoor liep, en rondom vele watergrachten waren. Vgl. Openb. 17:1, 15.

37Dat is, tijd uws ondergangs, dien God over u bestemd heeft.

38Hebr. el, of cubiet. Versta hierdoor het perk dat God hun onverzadelijke begeerlijkheid gesteld had, dat zij niet zouden kunnen overtreden, maar daarmede zou het uit en ten einde zijn.

14lDe HEERE der heirscharen heeft gezworen 39bij Zijn ziel: 40Ofschoon Ik u met mensen als met 41kevers vervuld heb, nochtans zullen zij elkander een 42vreugdegeschrei 43over u toeroepen.

39Menselijk van God gesproken; dat is, bij Zichzelven; gelijk God spreekt Jer. 22:24; 49:13. Zie Gen. 22 op vers 16.

40Gelijk de Hebreeuwse woordjes genomen zijn Jer. 2:22; 37:10. Insgelijks 1 Sam. 14:39. Anders: Zo Ik u niet vervulle, en zij, enz., verstaande het grote krijgsheir der Meden en Perzen, waarmede God hier zweren zou haar te zullen vervullen.

41Een soort van ongedierte, hebbende in het Hebreeuws den naam (als enigen menen) van het verderven der vruchten door lekking. Zie vers 27. Ps. 105:34. Joël 1:4; 2:25. Nah. 3:15, 16. Sommigen noemen ze kankerwormen, of kruidwormen.

42Zie hiervan Jer. 25 op vers 30, en versta dit van de vijanden die Babel zouden overvallen.

43Triomferende over u; of: tegen u een veldgeschrei maken om elkander tot den aanval en de overwinning van u te verwakkeren, al waart gij nog zo vol volk.

l Amos 6:8.

1544Die de maarde gemaakt heeft door Zijn kracht, Die de wereld bereid heeft door Zijn wijsheid, en den hemel nuitgebreid door Zijn verstand;

44Zie Jer. 10:12, 13, 14, 15, 16, alwaar nagenoeg dezelfde woorden gevonden worden die hier staan tot aan het 20ste vers. Zie de aantt. aldaar.

m Gen. 1:1. Jer. 10:12. n Job 9:8. Ps. 104:2. Jes. 40:22; 44:24; 51:13. Jer. 10:12.

16Als Hij Zijn stem geeft, zo is er een gedruis van wateren in den hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen, en doet den wind voortkomen uit Zijn schatkameren.

17Een ieder mens is onvernuftig geworden, zodat hij geen wetenschap heeft, een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen.

18IJdelheid zijn zij, een werk van verleidingen; ten tijde hunner bezoeking zullen zij vergaan.

19Jakobs oDeel is niet gelijk die; want Hij is de Formeerder van alles, en 45Israël is de roede Zijner erfenis; HEERE der heirscharen is Zijn Naam.

45Dit is hier ingevoegd uit Jer. 10:16. Anders: en Hij (te weten God) is de Roede zijner (te weten Jakobs) erfenis, dat is, Die Zichzelven aan Zijn volk tot een Erfdeel gegeven heeft.

o Jer. 10:16.

2046Gij zijt Mij peen 47voorhamer en 48krijgswapenen; en door u 49zal Ik volken in stukken slaan, en door u zal Ik koninkrijken verderven.

46Gods woorden tot den Babyloniër. Anderen verstaan dit als een aanspraak aan den koning Cyrus, die de Babyloniërs zou overweldigen, en zetten vers 24 over: En Ik zal, enz.

47Of: drijfhamer; versta zulken hamer Gods, die alles, zelfs de rotsstenen, in stukken en te morzel slaat. Vgl. Jer. 23 op vers 29. De gelijkenis (als blijkt uit het volgende) is genomen van de krijgslieden, bijzonderlijk van de kurassiers, die hun vuisthamers of heirhamers plegen te hebben, om de ijzeren wapenen daarmede door te houwen en te verbreken, en den vijand neder te vellen.

48(-wapenen:) Of: gereedschap, instrumenten, dat is, gij zult een instrument en roede zijn van Mijn toorn en rechtvaardig oordeel over vele volken.

49Hier spreekt God met eigenlijke woorden, te weten in den toekomenden tijd, en niet in den verleden tijd, gelijk anderszins profetischerwijze in deze voorzegging veel geschiedt.

p Jer. 50:23.

21En door u zal Ik in stukken slaan het paard en zijn ruiter; en door u zal Ik in stukken slaan den wagen en zijn 50ruiter.

50Of: die daarop rijdt. Van wagenruiters, die in die tijden van de wagens plachten te vechten, zie 2 Sam. 10 op vers 18.

22En door u zal Ik in stukken slaan den man en de vrouw; en door u zal Ik in stukken slaan den oude en den jonge; en door u zal Ik in stukken slaan den jongeling en de jonkvrouw.

23En door u zal Ik in stukken slaan den herder en zijn kudde; en door u zal Ik in stukken slaan den akkerman en zijn 51juk ossen; en door u zal Ik in stukken slaan landvoogden en overheden.

51Of: koppel, paar ossen, dat is, de ossen die in het juk tezamen gaan arbeiden.

2452Maar Ik zal Babel en allen inwoners van 53Chaldéa vergelden al hun boosheid die zij gedaan hebben aan Sion, voor 54ulieder ogen, spreekt de HEERE.

52Alsof de Heere zeide: Als Ik de Babyloniërs in al de voorgemelde oordelen als Mijn instrument zal gebruikt hebben, dan zal Ik niet nalaten te straffen de boosheid die zij ondertussen daarin gepleegd en bedreven hebben, bijzonderlijk aan Mijn volk. Vgl. op vers 10.

53Dat is, van het land der Chaldeeën, of van Chaldea. Alzo vers 35.

54Dit spreekt God tot Zijn volk, voor welker ogen Hij dit oordeel over Babel wilde laten gaan.

25Zie, Ik 55wil aan u, gij verdervende 56berg (spreekt de HEERE), gij die de ganse 57aarde verderft; en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken en u van de 58steenrotsen afwentelen, en zal u stellen tot een berg des 59brands.

55Als Jer. 50:31.

56Alzo wordt Babel genoemd vanwege de koninklijke hoogheid en pracht en de gelijkheid die zij had met een berg, vanwege haar hoge dikke muren en hoge koninklijke gebouwen. Vgl. Openb. 17:9.

57Vgl. Openb. 11:18; 13:14.

58Uit uw hoge vestingen nederstorten, dat gij daarheen zult tuimelen en rollen, gelijk een vat of iets anders, dat van een klip wordt afgewenteld, in stukken berst en als verbrijzeld wordt.

59Daar alles als in de as zal liggen, en niets dan enkel as en verbrande steenhopen (als in afgebrande plaatsen) overig zullen zijn. Zie vers 58.

26En zij zullen uit u geen 60steen nemen tot een hoek, ook geen steen tot fundamenten; 61want gij zult tot 62eeuwige woestheden zijn, spreekt de HEERE.

60Dat is, gij zult niet weder gebouwd worden, of zo woest en verdorven zijn, dat men niet één steen onder uw overige steenhopen zal vinden die bekwaam is tot een hoeksteen of grondsteen.

61Of: maar.

62Hebr. woestheden of verwoesting der eeuwigheid. Alzo vers 62.

27Verheft de banier in het land, blaast de bazuin onder de heidenen, 63heiligt de heidenen tegen haar, 64roept tegen haar bijeen de koninkrijken van 65Ararát, 66Minni en 67Askenaz; bestelt een 68krijgsoverste tegen haar, brengt paarden opwaarts als 69ruige 70kevers.

63Dat is, zondert hen af, bereidt hen, rust toe, tot dit werk des Heeren tegen Babel. Vgl. Jer. 6:4 met de aant. Alzo in het volgende vers.

64Hebr. eigenlijk: doet of laat horen, dat is somtijds, door uitroeping vergaderen.

65Groot-Armenië. Zie Gen. 8 op vers 4.

66Klein-Armenië.

67Zie Gen. 10 op vers 3. Welke landen men houdt dat Cyrus ingenomen had, eer hij Babel veroverde. Of dat zij ten dele zijn bondgenoten waren.

68Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier en Nah. 3:17 gevonden, betekenende (als sommigen menen) zulk een commandeur of overste, die de bevelen des konings ontvangt en aan het krijgsvolk overdraagt en verklaart. Anderen verstaan den koning Cyrus zelven, of Darius, (naar hun gevoelen) zijn schoonvader.

69Of: ruwe, harige, die de haren overeind steken alsof zij te berge stonden, en die er ijselijk uitzien. Vgl. Job 4:15. Ps. 119:120, alwaar hetzelfde woord gebruikt wordt. Hebr. paard als kever, die ruig is.

70Paarden in menigte, als sprinkhanen. Zie op vers 14.

28Heiligt tegen haar de heidenen, de koningen van 71Medië, 72haar landvoogden en al haar overheden, ja, het ganse land 73harer heerschappij.

71Als vers 11.

72Versta landvoogden of vorsten van Medië.

73Hebr. zijner, te weten van een iederen koning, of de geslachten worden verwisseld, omdat het Hebreeuwse woord, dat een land en de aarde betekent, in beiderlei geslachten gebruikt wordt.

29Dan zal het land beven en pijn lijden; want 74elkeen van des HEEREN gedachten staat vast tegen Babel, om Babels land te stellen tot een verwoesting, dat er geen inwoner zij.

74Hebr. de gedachten des Heeren staat vast, dat is, elkeen Zijner gedachten, dat is, al Zijn voornemen.

30Babels helden hebben opgehouden te strijden, zij zijn 75gebleven in de vestingen, hun macht is bezweken, zij zijn tot q76vrouwen geworden. 77Zij hebben haar woningen aangestoken, haar 78grendels zijn verbroken.

75Zij zullen geen moed hebben om te velde en den vijand onder ogen te trekken.

76Zie Jer. 50:37, en vgl. Jes. 3:12.

77De vijanden, Meden en Perzen.

78Van huizen en kleine poorten, die bij menigte naar de rivier toe waren, Herodotus, boek 1.

q Jer. 50:37.

3179De loper zal den loper tegemoet lopen en de kondschapper den kondschapper tegemoet, om den koning van Babel bekend te maken dat zijn stad 80van het einde is ingenomen;

79Gelijk in een onvoorzienen of onverwachten inval en inbreuk des vijands placht te geschieden.

80Daar de Perzen en Meden inbraken en de stad innamen, eer men het in het midden en op het andere einde van de stad (vanwege haar grootheid) eens wist. Ditzelve betuigt Herodotus even alzo geschied te zijn als hier geprofeteerd is.

32En dat de 81veren ingenomen en de 82rietpoelen met vuur verbrand zijn, en dat de krijgslieden verbaasd zijn.

81Dewijl Cyrus het water van den Eufraat had afgeleid, zodat het krijgsvolk daardoor in de stad ging. Anders eenvoudiglijk: passen, passages.

82Of: biezenpoelen, uit de rivier hier en daar afgeleid, die den vijand merkelijk hinder hadden kunnen doen. Sommigen verstaan dat het slechts van de waterpoelen bij gelijkenis gesproken is, dat zij uitgedroogd waren alsof zij met vuur uitgebrand en verdroogd waren.

33Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: 83De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd dat men ze 84trede; nog een 85weinig, dan zal haar de tijd des 86oogstes overkomen.

83Dat is, Babel, die een schone wellustige jonkvrouw gelijk is, zal nu behandeld worden als een dorsvloer en het koren daarop.

84Of: doe treden, dat is, effen, hard en gelijk make om het koren daarop te dorsen, of: dat men ze dorse. Want de dorsende ossen of runderen traden het koren.

85Te weten tijds; het zal haast zijn, niet lang uitblijven.

86En vervolgens de dorstijd; versta den tijd haars ongevals, door de Meden en Perzen, die haar als vertreden en uitdorsen zouden, gelijk zij Gods volk en anderen tevoren gedaan hebben. Zie Jes. 21 op vers 10.

3487Nebukadrézar, de koning van Babel, heeft mij 88opgegeten, hij heeft mij verpletterd, hij heeft mij gesteld als een ledig vat, hij heeft mij verslonden als een draak, hij heeft zijn 89balg gevuld van mijn lekkernijen; hij heeft mij 90verdreven.

87Dit is een klacht van Gods volk, als het volgende vers uitwijst.

88Vgl. Deut. 31:17 met de aant. Insgelijks Jes. 30:14. Jer. 19:11; 50:7.

89Of: pens, ingewand. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier gevonden.

90Uit mijn land, of: hij heeft mij weggespoeld, in denzelfden zin.

35Het geweld 91dat mij en mijn 92vlees is aangedaan, 93zij op Babel, zegge 94de inwoneres van Sion; en mijn 95bloed zij op de inwoners van 96Chaldéa, zegge Jeruzalem.

91Hebr. Mijn geweld en mijns vleses, dat is, het geweld dat mij en mijn vlees is aangedaan. Vgl. Richt. 9 op vers 24. Jer. 2 op vers 2. Obadja op vers 10.

92Dat is, mijn broederen en bloedverwanten. Vgl. Lev. 18:6. Rom. 11:14.

93Of: is, dat is, ligt. Zie Richt. 9 op vers 24.

94Het volk dat te Jeruzalem te huis hoort, of Gods kerk.

95Vgl. Matth. 27:25.

96Dat is, van Chaldea; als vers 24.

36Daarom, zo zegt de HEERE: 97Zie, Ik zal uw 98twist twisten en uw wraak wreken, en Ik zal haar r99zee droogmaken en haar 100springader opdrogen.

97Gods antwoord op de voorgaande woorden Zijns volks.

98Zie Jer. 50:34.

99De wateren van den Eufraat, die rondom en in haar midden zijn. Zie van het gebruik van het woord zee Gen. 1 op vers 10, en vgl. Jer. 50:38 met de aant.

100Dat is, de rivier die uit haar springader voortkomt.

r Jer. 50:38.

37En Babel zal worden tot steenhopen, een woning der draken, een ontzetting en 1aanfluiting, dat er geen inwoner zij.

1Zie 1 Kon. 9 op vers 8. Jer. 18 op vers 16.

382Zij zullen tezamen brullen als jonge leeuwen, 3briesen als leeuwenwelpen.

2De Babyloniërs zullen in hun feestbanket juichen, razen en tieren, als dartele jonge wilde leeuwen; waarop het volgende vers past. Of (als sommigen) zij zullen als verhongerde jonge leeuwen brullen en briesen, omdat hun de roof benomen is. Anderen verstaan het van de Perzen en Meden, die over den roof van Babel als leeuwen zouden brullen.

3Of: ruchelen, dat is, een onvolkomen gebrul voortbrengen, dat aan het geluid der ezels gelijk is. Anderen: zich uitschudden, of: het haar verschudden. Vgl. Richt. 16:20 met de aant.

39Als zij 4verhit zijn, zal Ik hun 5drank opzetten en zal hen dronken maken, opdat zij 6opspringen; maar zij zullen een 7eeuwigen slaap slapen en niet opwaken, spreekt de HEERE.

4Van dronkenschap in hun goddeloze banket. Dan zal Ik hun een anderen dronk opzetten. Zie de vervulling, naar sommiger gevoelen, Daniël 5.

5Hebr. drinkingen of dronken, elkeen zijn dronk, dien Ik eenieder in Mijn beker des toorns bereid heb en hen zal doen drinken.

6Doch niet van vreugde, maar van schrik en siddering.

7Hebr. slaap der eeuwigheid, dat is, den langen slaap, den dood, sterven, omgebracht worden, en op aarde of in dit leven niet wederkeren. Vgl. Ps. 76:6 en Pred. 12:5 met de aantt., en onder, vers 57. Insgelijks Ps. 13:4.

40Ik zal hen afvoeren als lammeren om te 8slachten, als rammen 9met bokken.

8Dat is, ter slachting, tot de slachtbank, om geslacht te worden, als Jer. 11:19; 25:34; 48:15; 50:27.

9Dat is, en als bokken.

4110Hoe is s11Sesach zo veroverd, en de t12roem der ganse aarde ingenomen! Hoe is Babel geworden tot een 13ontzetting onder de heidenen!

10Als Jer. 50:23.

11Zie Jer. 25 op vers 26.

12Dat is, beroemd door de ganse wereld. Vgl. Jes. 13:19. Jer. 49:25.

13Dat zich eenieder daarover verwondert en ontzet, als vers 37 en dikwijls in het voorgaande.

s Jer. 25:26. t Jes. 13:19.

4214Een zee is over Babel gerezen, door de veelheid harer golven is zij bedekt.

14Antwoord op de voorgaande vraag; waarvan de zin is, dat Babel, die onoverwinnelijk scheen te zijn, door een onweerstaanbaar geweld zou worden overrompeld, te weten door het grote heirleger der Meden en Perzen, zijnde aangevoerd en gesterkt door Gods machtige hand.

43Haar steden zijn geworden tot verwoesting, een dor land en wildernis; een land 15waarin 16niemand woont, en waar geen mensenkind doorgaat.

15Hebr. in welks, of in deszelfs steden.

16Hebr. niet alle man, dat is, niemand, niet één mens.

44En Ik zal bezoeking doen over 17Bel te Babel, en Ik zal uit zijn muil uithalen wat hij 18verslonden heeft, en de heidenen zullen niet meer tot hem 19toevloeien; want ook Babels muur 20is gevallen.

17Zie Jer. 50:2.

18Hebr. zijn verslinding. Sommigen duiden dit op de offeranden die men dezen afgod moest doen, waarvan men kan lezen de apocriefe stukken van Daniël en Herodotus. Anderen verstaan den roof en de ten onder gebrachte landen, van welker overwinning zij dezen afgod de eer gaven. Vgl. Richt. 11:24. Jer. 49:1.

19Als waterstromen, waarvan het Hebreeuwse woord komt. Vgl. Ps. 34:6 met de aant.

20Dat is, zal zekerlijk vallen, niettegenstaande dat men het houdt voor een eeuwig en onverbrekelijk werk. Zie vers 58.

45Gaat uit, Mijn volk, uit het midden van haar, en redt een iegelijk zijn ziel, 21vanwege de hittigheid van den toorn des HEEREN,

21Dat gij in haar straffen niet mede omkomt. Vgl. vers 6. En opdat gij ontgaat de gevaren, waarvan in het volgende.

46En opdat ulieder hart misschien niet week worde, en gij vreest van het 22gerucht dat gehoord zal worden in het land; want er zal een gerucht komen in het 23ene jaar, en daarna een gerucht in het andere jaar; en er zal geweld zijn in het land, 24heer over heer.

22Dat is, tijding die men horen zal van den optocht, de aankomst en den voortgang der koningen van Medië en Perzië tegen Babel. Hebr. eigenlijk: horing.

23Hebr. in het jaar en in het jaar; of: het jaar door en het jaar door, dat is, in het ene jaar en in het andere jaar, of het ene jaar voor en het andere jaar na, jaar op jaar, het ganse jaar door, zo in het eerste jaar als in het tweede jaar. De historiën vermelden dat Cyrus in het eerste jaar van zijn optocht nog niet voor Babel gekomen is, maar in het tweede.

24Of: heerser tegen heerser, te weten de heren van Medië en Perzië zullen zijn over en tegen de Babyloniërs.

47Daarom, zie, de dagen komen, dat Ik bezoeking zal doen over de 25gesneden beelden van Babel, en haar ganse land zal beschaamd worden; en al 26haar verslagenen zullen in het midden van haar 27liggen.

25Of: gegraven.

26Dat is, die van haar volk dodelijk verwond en nedergehouwen zullen zijn.

27Zie op vers 4. Alzo in het volgende.

48En de 28hemel en de aarde, mitsgaders al wat daarin is, zullen juichen 29over Babel; want van het 30noorden 31zullen haar de verstoorders aankomen, spreekt de HEERE.

28Vgl. Openb. 12:12; 18:20; 19:1, enz.

29Dat is, over Babels ondergang.

30Zie Jer. 50 op vers 3.

31Hebr. zal haar verstoorders, enz., dat is, allen en eenieder van degenen die haar verstoren zullen.

49Gelijk Babel geweest is 32tot een val der 33verslagenen van Israël, alzo zullen 34te Babel de verslagenen des gansen lands vallen.

32Hebr. tot vallen, dat is, zij heeft daartoe gearbeid, is daartoe gesteld geweest, het is haar hart en zin geweest, zij heeft daartoe gediend. Of aldus: Gelijk Babel de verslagenen van Israël heeft doen vallen. De zin is enerlei.

33Dat het overal vol lag van verslagen Joden (zie vers 4 met de aant.), alzo zal Babels land weder vol worden van verslagenen. Hebr. Ook is Babel, ook zullen te Babel, enz. Vgl. vers 12 met de aant.

34Of: der Babel, in Babel.

5035Gij ontkomenen van het zwaard, gaat weg, blijft niet staan; gedenkt des HEEREN van 36verre, en laat Jeruzalem in ulieder hart 37opkomen.

35Aanspraak aan de gevangen overgebleven Joden in Babel.

36Uit Babylonië; gedenkt alsdan wat Babel aan Jeruzalem gedaan heeft, en hoe het haar vergolden wordt; en voorts, stelt uw hart om weder te keren naar Jeruzalem, enz.

37Vgl. Jer. 3:16; 7:31, met de aantt.

51Gij mocht 38zeggen: Wij zijn beschaamd geworden, want wij hebben versmaadheid gehoord, schaamroodheid heeft ons aangezicht bedekt; omdat 39uitlandsen over de heiligdommen van des HEEREN huis gekomen zijn;

38Als gij aan Jeruzalem gedenkt.

39De Babyloniërs, die den tempel verbrand hebben.

5240Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik bezoeking doen zal over 41haar gesneden beelden; en de dodelijk verwonde zal 42kermen in haar ganse land.

40Gods antwoord op de voorgaande klacht van Zijn volk.

41Babels afgoden; alzo in het volgende.

42Of: stenen, zuchten, dat is, haar ganse land zal vol zijn van het kermen en krijten der verwonden, die als verslagenen sterven zullen. Vgl. vers 49. Het Hebreeuwse woord betekent beide, een dodelijk verwonde en verslagene.

53Al klom Babel ten hemel op, en 43al maakte zij vast de hoogte harer sterkte, zo zullen haar toch verstoorders van Mij overkomen, spreekt de HEERE.

43Anders: al maakte zij haar sterkte vast in de hoogte. Vgl. Jer. 49:16. Obadja vs. 4.

54Er is een stem des gekrijts uit Babel, en een grote 44breuk uit het land der Chaldeeën.

44Dat is, verwoesting, jammer, ellende, enz. Zie Jer. 4 op vers 6. Anders: gekraak.

55Want de 45HEERE verstoort Babel en zal de 46grootse stem uit haar doen vergaan; want 47hunlieder golven zullen bruisen als 48grote wateren, het 49geruis van hunlieder geluid 50zal zich verheffen.

45Als de Auteur van dezen krijg, of de opperste Krijgsoverste der Meden en Perzen.

46Dat is, den hogen roem, het hoogspreken en pochen der Babyloniërs, dat zij gewoon waren te gebruiken, als haar monarchie floreerde. Anders: het grote gedruis, dat is, het gewoel, dat binnen Babel was vanwege de veelheid der volken daarbinnen.

47Der Meden en Perzen, die Babel als een zee zullen overlopen. Zie vers 42. Anders: hoewel hunlieder (der Babyloniërs) golven, enz., dat is, hoewel zij nu zulk gewoel maken, enz.

48Of: vele.

49Of: gedreun, groot gedruis hunner stem, te weten der Babyloniërs, die groot getier en geroep maakten over hun ellenden.

50Hebr. is of wordt gegeven, uitgegeven, dat is, zal verheven worden, zal zich verheffen, zal zich uitgeven, zodat men hun aankomst van ver zal kunnen horen.

5651Want de verstoorder komt over haar, over Babel, en haar helden zullen gevangen worden; hunlieder bogen 52zijn verbroken; want de HEERE, de God der vergelding, zal haar 53zekerlijk betalen.

51Of: Wanneer de verstoorder, enz., dan zullen, enz.

52Hebr. is verbroken, dat is, elkeen van hun bogen, alle bogen zullen verbroken worden.

53Hebr. betalende betalen.

57En Ik zal haar vorsten en haar wijzen, haar landvoogden en haar overheden, en haar helden 54dronken maken; en zij zullen een 55eeuwigen slaap slapen en niet opwaken, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der heirscharen.

54Uit den beker Mijns toorns.

55Zie op vers 39.

58Zo zegt de HEERE der heirscharen: De 56brede 57muur van Babel zal ten enenmale 58ontbloot worden, en haar hoge poorten zullen met vuur aangestoken worden; zodat de 59volken 60tevergeefs, en de natiën ten 61vure zullen gearbeid hebben, dat zij mat werden.

56Die vijftig koninklijke cubieten of ellen dik en breed was, zodat er twee wagens nevens elkander bekwamelijk op rijden konden, blijvende nog een goede spatie tussen beide, als de historiën betuigen.

57Hebr. muren, in het meervoud, omdat die muur zo uitermate dik was, alsof het vele muren geweest waren; gelijk behemoth, beesten, genomen wordt voor een groot beest, als een olifant, enz. Zie Job 40:10. Ps. 73:22.

58Te weten tot de fundamenten toe. Vgl. Ps. 137:7. Anders: verbroken.

59Welker arbeid de Babyloniërs gebruikt hebben in het maken van dezen muur.

60Of: tot uitlediging, dat is, dat alles weder mocht weggenomen, verdorven en verstrooid worden, wat daartoe aangevoerd en samengebracht was.

61Of: om des vuurs wil, dat is, opdat hun arbeid met vuur mocht verbrand worden; niet dat dit de mening of het oogmerk der bouwlieden geweest is, maar dat hun arbeid door Gods regering alzo uitgevallen is en daartoe gediend heeft. Vgl. Hab. 2:13.

59Het 62woord dat de profeet Jeremía beval aan Serája, den zoon van Neríja, den zoon van Machséja, als hij 63van Zedekía, den koning van Juda, naar Babel toog, in het vierde jaar zijner regering; en Serája was een 64vreedzaam vorst.

62Of: De zaak die, enz.

63Of: vanwege. Het Hebreeuwse woordje wordt somtijds genomen voor van, vanwege, uit, als te zien is Gen. 4:1; 44:4. Ex. 9:29. Ez. 6:9. Micha 3:8, en in deze plaats. Anders: met Zedekia; maar zulks wordt nergens elders in de Schrift vermeld, en het schijnt niet wel gelofelijk dat Zedekia, gerebelleerd hebbende tegen den koning van Babel, zelf in persoon naar Babel zou hebben durven trekken, maar wel, dat hij door dezen vreedzamen en vromen legaat verzoening en vrede gezocht mag hebben tot stand te brengen.

64Hebr. vorst der rust, dat is, een vroom, stil en vreedzaam man, dien Jeremia deze zaak heeft mogen vertrouwen, waarmede een ander te dien tijde den spot zou hebben gedreven, of zulks geweigerd hebben, als vol gevaar en zwarigheid zijnde. Anders: overste der rust des konings, dat is, overste kamerling. Sommigen houden het voor een naam van zekere contreie, waarvan te zien is 1 Kron. 2 op vers 52.

60Jeremía nu schreef al het kwaad dat over Babel komen zou, in een 65boek, te weten al deze woorden die tegen Babel geschreven zijn.

65Versta een bijzonder boek, of dubbel, kopie, afschrift, dat hij dezen Seraja medegaf.

61En Jeremía zeide tot Serája: Als gij te Babel komt, zo zult gij 66zien en lezen al deze woorden,

66Of: haar (namelijk Babel) aanzien of aanschouwen, bezien, om deze profetie met Babels tegenwoordigen staat te vergelijken. Of: Als gij ze zult zien, enz.

62En zult zeggen: O HEERE, Gij hebt over deze plaats gesproken dat Gij ze zult uitroeien, zodat er geen inwoner in zij, van den mens tot op het beest, maar dat zij worden zal tot 67eeuwige woestheden.

67Hebr. woestheden of verwoesting der eeuwigheid, als vers 26.

63En het zal geschieden als gij geëindigd zult hebben dit boek te lezen, dan zult gij een steen daaraan binden en werpen het in het midden van den 68Frath,

68De rivier Eufraat, die aan en door Babel liep.

64En zult zeggen: Alzo zal Babel zinken en niet weder opkomen, 69vanwege het kwaad dat Ik over 70haar zal brengen, en 71zij zullen mat worden.
72Tot hiertoe zijn de 73woorden van Jeremía.

69Hebr. van het aangezicht des kwaads, dat is, van of vanwege het kwaad der straf, des ongevals, ongeluks, verderfs, enz.

70Babel.

71Namelijk de Babyloniërs zullen amechtig, machteloos worden en bezwijken, dat zij niet weder zullen kunnen rijzen of opkomen, hoezeer zij ook zich daarom bemoeien.

72Vgl. Jer. 48:47.

73Te weten van Babels straf, of in het gemeen van de profetieën van Jeremia, die in dit boek begrepen en samengebracht zijn. Hieruit wordt door sommigen afgeleid dat het volgende hoofdstuk door enigen anderen man Gods daarbij gevoegd is, als tot een zegel en nadere verklaring van de voorgaande profetieën. Vgl. de aant. op Deuteronomium 34.