Klacht over den gruwelijken toestand van Jeruzalem en Juda; als, dat er geen vromen onder kleinen noch groten meer te vinden waren, vss. 1, 4, 5. Dat allerlei grove zonden onder hen in zwang waren, als vals en huichelachtig zweren, 2. Hardnekkigheid en verstoktheid, 3, 21, 22, 23, 24. Afgoderij, 7, 19. Overspel en hoererij, 7, 8. Verachting van Gods Woord en Zijn profeten, 11, 12, 13. Rijkdom door boze diefse praktijken, 26, 27. Onrecht in het gericht, 28. Overhand der valse profeten en kwade priesters, 31. Om welk alles God hen moet en zal straffen door de Chaldeeën, 9, 14, 15, enz. Zonder nochtans hen gans te verdelgen, 10, 18.
Is er één die recht doet?
1GAAT om door de wijken van Jeruzalem, en ziet nu toe en verneemt en zoekt op haar straten, of gij iemand vindt, of er één is die recht doet, die 1waarheid zoekt; zo zal Ik 2haar genadig zijn.
1Of: trouw, geloof. De Heere wil zeggen, dat het overal vol huichelaars was.
2Of: vergeven, dat is, Ik zal de ganse stad Jeruzalem verschonen en sparen om des vromen mans wil. Vgl. Gen. 18:24, enz.
2En of zij al 3zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft; zo zweren zij 4toch valselijk.
3Wanneer zij somtijds bij Mijn Naam zweren tot een dekmantel van hun afgodisch zweren, waarvan vers 7.
4Of: voorzeker, alzo. Anders: daarom, te weten omdat zij geen recht noch trouw of waarheid zoeken.
3O HEERE, 5zien Uw ogen niet naar waarheid? Gij hebt hen a6geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de btucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten 7harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren.
5Dat is, het is zonder twijfel waarachtig, dat Gij acht neemt op geloof en waarheid, zonder dewelke Gij allen uiterlijken schijn als louter huichelwerk haat.
6Dat is, geplaagd op verscheidene wijzen en tot verscheidene tijden, verterende een groot deel van hen, als volgt, doch zij zijn daardoor niet gebeterd, maar even verstokt gebleven.
7Zodat zij gans onbeschaamd zijn. Vgl. Jer. 3:3.
a Jes. 1:5; 9:12. Jer. 2:30. b Jer. 2:30.
4Doch ik 8zeide: Zekerlijk, dezen zijn 9arm; zij handelen zottelijk, omdat zij den weg des HEEREN, het recht huns Gods, niet weten.
8Te weten bij mijzelven, dat is, ik dacht.
9Een slechte arme hoop, geringe en gemene onverstandige lieden.
510Ik zal gaan tot de groten en met hen spreken, want die weten den weg des HEEREN, het recht huns Gods; maar zij hadden tezamen het 11juk verbroken en de banden verscheurd.
10Hebr. Ik zal mij gaan, naar de Hebreeuwse manier van spreken.
11Vgl. Ps. 2 op vers 3.
6Daarom 12heeft hen een cleeuw uit het woud verslagen, een wolf 13der wildernissen zal hen verwoesten, een luipaard waakt tegen hun steden; al wie uit dezelve uitgaat, zal 14verscheurd worden; want hun overtredingen zijn vermenigvuldigd, hun afkeringen zijn machtig veel geworden.
12Dat is, zal hen, enz. Profetischerwijze gesproken van den toekomstigen overval der Babyloniërs.
13Of: der avonden.
14Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 50 op vers 22.
c Jer. 4:7.
7Hoe zou Ik over zulks 15u vergeven? Uw kinderen verlaten Mij, en zweren bij hen die geen God zijn; als Ik hen verzadigd heb, zo bedrijven zij overspel en verzamelen bij hopen in het hoerenhuis.
15Jeruzalem.
8Als welgevoederde hengsten dzijn zij vroeg op; zij 16hunkeren een iegelijk naar zijns naasten huisvrouw.
16Of: hinniken, briesen van geilheid, als de moedwillige hengsten. Vgl. Jer. 13:27.
d Ez. 22:11.
9eZou Ik over die dingen geen 17bezoeking doen? spreekt de HEERE. Of zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is?
17Door straf. Zie Gen. 21 op vers 1.
e vers 29. Jer. 9:9.
1018Beklimt 19haar muren en verderft ze (doch maakt fgeen 20voleinding); doet haar 21spitsen weg, want zij 22zijn des HEEREN niet.
18Aanspraak aan de vijanden.
19Jeruzalems.
20Vgl. Jer. 4 op vers 27.
21Of: uitstekingen, tinnen, kantelen. Anders: planten, ranken, grondvesten.
22Te weten het volk of de muren en spitsen horen den Heere niet toe, Die Jeruzalem met al haar schone vestingen nu niet meer voor de Zijne kent, vanwege de boosheid der inwoners.
f Jer. 4:27.
11Want het huis van Israël en het huis van Juda hebben 23gans gtrouwelooslijk tegen Mij gehandeld, spreekt de HEERE.
23Hebr. trouwelooslijk handelende, trouwelooslijk gehandeld.
g Jer. 3:20.
12Zij verloochenen den HEERE en zeggen: 24Hij is het niet, en ons hzal geen kwaad overkomen, wij zullen noch zwaard noch honger 25zien;
24Het is de Heere niet, door Wiens last de profeten ons alle kwaad dreigen.
25Dat is, ondervinden. Zie Job 7 op vers 7.
h Jes. 28:15.
13Ja, die 26profeten zullen tot 27wind worden, want het 28woord is niet bij hen; hunzelven zal 29zo geschieden.
26De ware profeten. Dit zijn nog de woorden van het volk.
27Hun profetieën zullen niet volbracht worden, daar zal niets van komen, het is maar wind. Vgl. Job 6 op vers 26. Micha 2:11.
28Zij hebben des Heeren woord niet, Hij spreekt zulks niet door hen. Vgl. 2 Kron. 36:16.
29Wat zij ons dreigen, zal hunzelven overkomen.
14Daarom zegt de HEERE, de God der 30heirscharen, alzo: Omdat gijlieden dit woord spreekt, zie, Ik zal iMijn woorden in 31uw mond tot vuur 32maken en dit volk tot hout, en het zal hen verteren.
30Zie 1 Kon. 18 op vers 15.
31Dit spreekt God tot Jeremia.
32Hebr. geven. Vgl. Jer. 1:9, 10, alwaar God ook Zijn eigen werk den profeet toeschrijft, omdat Hij het woord Zijns dienaars wilde bekrachtigen. Zie aldaar op vers 10.
i Jer. 1:9.
15Zie, Ik zal over ulieden een volk van k33verre brengen, o huis Israëls, spreekt de HEERE; het is een 34sterk volk, het is een 35zeer oud volk, een volk welks spraak gij niet zult kennen, en niet 36horen wat het spreken zal.
33Uit Babylonië. Zie Deut. 28:49. Jes. 5:26.
34Of: ruw, hard.
35Hebr. een volk van oudheid, eeuwigheid, of der eeuw, dat is, een machtig volk vanouds, van Nimrods tijd af. Zie Gen. 10:8, enz. Jer. 2 op vers 20.
36Dat is, verstaan. Zie Gen. 11 op vers 7.
k Deut. 28:49. Jer. 1:15; 6:22.
1637Zijn pijlkoker is als een 38open graf; 39zij zijn altemaal helden.
37Van dit volk, waarvan in het voorgaande vers.
38Dat is, zij zullen met hun pijlen menigten van u doodschieten en in het graf brengen.
39De Babyloniërs.
17En 40het zal uw loogst en uw brood opeten, dat 41uw zonen en uw dochters zouden eten; het zal uw 42schapen en uw runderen opeten; het zal 43uw wijnstok en uw vijgenboom opeten; uw vaste steden, op dewelke gij vertrouwt, zal 44het arm maken door het zwaard.
40Dat vreemde volk.
41Anders: zij zullen uw zonen en uw dochters opeten, dat is, verteren. Vgl. Jer. 8:16.
42Uw klein- en grootvee.
43Dat is, de vrucht uwer wijnstokken en vijgenbomen.
44Het Babylonische krijgsvolk.
l Lev. 26:16. Deut. 28:31, 33.
18Nochtans zal Ik ook in die dagen, spreekt de HEERE, mgeen 45voleinding met ulieden maken.
45Zie Jer. 4 op vers 27.
m Jer. 4:27.
19En het zal geschieden wanneer gij zult zeggen: nWaarom heeft ons de HEERE onze God al deze dingen gedaan? dat gij tot hen 46zeggen zult: Gelijk als gijlieden Mij hebt verlaten en vreemde goden in uw land gediend, alzo zult gij de uitlandsen dienen, in een land dat uwe niet is.
46In Mijn Naam, met Mijn woorden, als blijkt uit het volgende.
n Jer. 16:10.
20Verkondigt dit in het huis Jakobs, en laat het horen in Juda, zeggende:
21oHoort nu dit, gij dwaas en 47harteloos volk; die ogen hebben, maar zien niet, die oren hebben, maar horen niet.
47Dat is, dat geen verstand heeft; geen ogen noch oren der ziel om Gods Woord te betrachten en te gehoorzamen. Vgl. Jer. 6:10.
o Jes. 6:9.
22Zult gijlieden Mij niet vrezen? spreekt de HEERE; zult gij voor Mijn aangezicht niet beven? Ik, Die der zee het zand tot een ppaal gesteld heb met een eeuwige inzetting, dat zij daarover niet zal gaan; ofschoon haar golven zich bewegen, zo zullen zij toch niet vermogen, ofschoon zij bruisen, zo zullen zij toch daarover niet gaan.
p Job 38:10, 11. Ps. 33:7; 104:9.
23Maar dit volk heeft een afvallig en wederspannig hart; zij zijn afgevallen en heengegaan;
24En zij zeggen niet in hun hart: Laat ons nu den HEERE onzen God vrezen, Die den regen geeft, qzo 48vroegen regen als spaden regen, 49op zijn tijd; Die ons de 50weken, de gezette tijden van den oogst bewaart.
48Zie Deut. 11 op vers 14.
49Zie Ps. 1 op vers 3.
50Hierdoor verstaan sommigen elk zevende jaar, waarin zij het land moesten laten rusten en ongebouwd laten, in welke jaren God hun een bijzonderen zegen beloofd had. Zie Lev. 25:4, enz., 20, enz. Anders: de gezette of verordineerde weken van den oogst. Zie Lev. 26:5, 10. Anders: de eedzweringen der gezette tijden.
q Deut. 11:14.
25Uw ongerechtigheden wenden 51die dingen af, en uw zonden weren dat goede van ulieden.
51Den zegen, in het voorgaande vermeld.
26Want onder Mijn volk worden goddelozen gevonden; 52eenieder van hen loert gelijk zich de vogelvangers 53schikken; zij zetten een 54verderfelijken strik, zij vangen de mensen.
52Hebr. hij loert, dat is, elkeen van hen.
53Die zich nederleggen, buigen, krommen en schikken om de vogels met alle behendigheid te vangen. Anders: gelijk de vogelvangers strikken zetten.
54Hebr. de verderving, of: iets dat verderft, dat is, dat de mensen vernielt.
27Gelijk een kouw vol is van gevogelte, alzo zijn hun huizen vol van bedrog; daarom zijn zij groot en 55rijk geworden.
55Dat is, vol van goed, dat zij met bedrog gewonnen hebben.
28rZij zijn 56vet, zij zijn glad, 57zelfs de daden der bozen gaan zij te boven; de srechtszaak richten zij niet, zelfs de rechtszaak des wezen, nochtans zijn zij 58voorspoedig; ook oordelen zij het recht der nooddruftigen niet.
56Vgl. Deut. 32:15.
57Dat is, zij zijn erger in hun doen, dan zelfs de allerboosten plegen te wezen. Vgl. Jer. 2:33. Anders: zij overtreden met boze stukken. Hebr. zij gaan te boven of overtreffen de woorden, dingen, zaken of handelingen des of eens bozen. Of aldus: zij gaan door, door boze stukken, dat is, bedrijven allerlei boosheid stoutelijk.
58Varen wel, worden rijk, vet en glad, als in het voorgaande gezegd is.
r Deut. 32:15. s Jes. 1:23. Zach. 7:10.
29tZou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is?
t vers 9. Jer. 9:9.
30Een schrikkelijke en 59afschuwelijke zaak geschiedt er in het land.
59Vgl. Jer. 18:13; 23:14. Hos. 6:10.
31De 60profeten profeteren v61valselijk en de priesters heersen door 62hun handen, en Mijn volk 63heeft het gaarne alzo; maar wat zult gij ten 64einde van dien maken?
60Te weten de valse profeten.
61Hebr. in of met valsheid of leugen.
62Dat is, door behulp en dienst der valse profeten; de een helpt en stijft den ander; of: zij heersen aan hun zijden. Anders: nemen in hun handen, te weten geschenken.
63Hebr. heeft het zo lief, bemint het zo.
64Hebr. in het achterste, laatste of uiterste van dien, of: van haar, te weten van Jeruzalem, of: des lands; dat is, hoe zult gij ten laatste hierover varen, als Ik zulks óf Jeruzalem óf het land zal tehuiszoeken? Vgl. Deut. 32:20. Anders: wat zoudt gij ten laatste wel doen? Wat grove gruwelen zoudt gij ten laatste niet bedrijven?
v Jer. 14:18; 23:25, 26. Ez. 13:6.