DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 49.

Profetie tegen de Ammonieten, vs. 1, enz. Edomieten, 7. Damascus en de Syriërs, 23. Kedar en Hazor, 28. En tegen Elam, met een bijgevoegde belofte, 34.


Profetie tegen Ammon

1TEGEN1 de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israël geen 2kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan 3Malcam erfgenaam van 4aGad en waarom woont 5zijn volk in 6deszelfs steden?

1Vgl. Ez. 21:28; 25:2. Amos 1:13. Zef. 2:8, 9.

2Dat Ammon dus zijn land bezit, alsof hij erfgenaam daarvan ware? wil de Heere zeggen.

3Of: hunlieder Melech, versta der Ammonieten afgod, anders genoemd Milcom en Molech, Lev. 18:21. 1 Kon. 11:5, 7. Zie aldaar, en vgl. vers 3. Richt. 11:24. Jer. 48 op vers 7. Sommigen zetten het over: hun koning, te weten der Ammonieten; dat men ook van den afgod kan verstaan, want zij noemden hun afgoden hun koningen. Vgl. Ez. 43:7. Amos 5:26, met de aantt.

4Dat is, het land dat den stam van Gad van God door Mozes was toebedeeld en gegeven. Zie Num. 32:33, 34. Deut. 3:12, 16. Vgl. de manier van spreken met Richt. 11:23, 24, en hier in het volgende vers.

5Van den afgod Malcam. Vgl. Jer. 48:46.

6Namelijk Gads steden; gelijk als de Moabieten de rest hadden ingenomen. Zie Jer. 48 op vers 21.

a Amos 1:13.

2Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik over b7Rabba der kinderen Ammons een 8krijgsgeschrei zal doen horen, en zij zal tot een 9woesten hoop worden en haar 10onderhorige plaatsen zullen met vuur aangestoken worden; en Israël zal 11erven degenen die hem geërfd hadden, zegt de HEERE.

7Der Ammonieten hoofdstad. Zie 2 Sam. 11:1; 12:29, 30, 31. Insgelijks Amos 1:14.

8Versta een veldgeschrei van krijgslieden, of een trompet- of bazuingeklank.

9Hebr. hoop der verwoesting, dat is, Rabba zal overhoop liggen, als een steenhoop. Vgl. Deut. 13:16.

10Hebr. dochters, dat is, de kleine steden en dorpen, die onder haar behoren of ressorteren. Zie 2 Kon. 19 op vers 21.

11Zie op het voorgaande vers. Maar dewijl men nergens leest dat de tien weggevoerde stammen weder in hun tijdelijk bezit gebracht zijn (hoewel enige particulieren van dezelve stammen met Juda zijn wedergekeerd), moet dit geestelijk verstaan worden, alzo dat God wel vooreerst het recht der erfenis, dat Hij Zijn volk Zelf gegeven had, tegen de Ammonieten, als onrechtvaardige bezitters, heeft uitgevoerd, dezelve uit Zijns volks land verdrijvende, en Israël daardoor voor den rechten erfgenaam van dien verklarende; maar daarna Zijn rechte Israël tot hun volkomen bezit gebracht, in hun Hoofd, den Messias, Wiens Koninkrijk Hij alle volken heeft onderworpen, en Zijn gelovigen Hem tot broeders en mede-erfgenamen gegeven. Zie Ps. 2:8. Rom. 8:17, enz. Openb. 11:15, en vgl. Jes. 11:14. Ez. 25:14, met de aantt.

b Amos 1:14.

3Huil, o 12Hesbon, want 13Ai is verstoord; krijt, gij 14dochteren van Rabba, gordt 15zakken aan, cbedrijft misbaar en loopt om bij de 16tuinen; want 17Malcam zal wandelen in gevangenis, zijn dpriesters en zijn vorsten tezamen.

12Als een naburige stad, die Gad ook toebehoorde, Joz. 21:39.

13Een ander Ai dan Jozua 7.

14Daardoor kan men hier verstaan de vrouwen en jongedochters te Rabba wonende. Vgl. Luk. 23:28.

15Zie Gen. 37 op vers 34.

16Of: heiningmuren; gelijk verbaasde en benauwde mensen, niet wetende waar gij schuilen of heenvluchten zult.

17Zie gelijke manier van spreken van Kamos, der Moabieten afgod, Jer. 48:7. Amos 1 op vers 15.

c Jes. 32:12. Jer. 4:8; 6:26. d Jer. 48:7.

4Wat roemt gij op uw 18dalen? Uw 19dal is weggevloten, gij 20afkerige dochter, die op haar e21schatten vertrouwt, zeggende: f22Wie zou tegen mij komen?

18Of: diepten, diepe plaatsen, waarin gij meent besloten en verzekerd te zijn.

19Dat is, uw laagten, valleien en diepten strekken u niet tot valleien, dat gij u daarin zoudt kunnen bergen; of: al het gewas der dalen is zo licht als water vervloten; of: de inwoners der valleien zijn als water verlopen. Dal noch berg kan u helpen, wil God zeggen.

20Zie Amos 1:13. Zef. 2:8. Zij waren wel van Lots afkomst (daarom had hen God ook eertijds verschoond), maar daarna zijn zij zeer bittere vijanden van Gods volk geworden, en als zodanigen scherp gestraft.

21Anders: verborgen, verholen plaatsen.

22Dat is, wie zou zo stout of machtig zijn, dat hij mij zou durven aantasten? Vgl. Jer. 21:13.

e Jer. 48:7. f Jer. 21:13.

5Zie, Ik zal vrees over u brengen, spreekt de Heere HEERE der heirscharen, van allen 23die rondom u zijn, en gijlieden zult, een iegelijk 24voor zich heen, uitgedreven worden, en niemand zal den omdolende 25vergaderen.

23Of: van alle plaatsen rondom u.

24Hebr. voor zijn aangezicht, dat is, voor zich heen, in het wilde, waar hij slechts heen kan vluchten.

25Dat is, zich zijner ontfermen, dat hij hem op- of inneme en herberge.

6Maar daarna zal Ik de gevangenis der kinderen Ammons 26wenden, spreekt de HEERE.

26Als vers 39. Jer. 48:47.

Profetie tegen Edom

7Tegen 27Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: g28Is er dan geen wijsheid meer te 29Theman? Is de raad vergaan van de 30verstandigen? Is hunlieder wijsheid 31onnut geworden?

27Dat is, nakomelingen van Ezau.

28Vgl. Obadja vss. 8, 9.

29Theman en Dedan waren twee steden der Edomieten, op bergen gelegen, aan het oosteinde van Ezaus gebergte, achter het zuideinde van de Dode Zee, naar uitwijzen van enige kaarten. Theman was Ezaus zoonszoon, uit Elifaz, waarvan deze stad zonder twijfel den naam heeft. Zie Gen. 36:10, 11.

30Anders: hun kinderen.

31Het Hebreeuwse woord betekent gemeenlijk overtollig, overig en welig worden; en hier voorts onnut, vergeefs, ijdel of ondienstig worden.

g Obadja 1:8.

8Vliedt, wendt u, 32woont in diepe plaatsen, gij inwoners van h33Dedan, want Ik 34heb Ezaus 35verderf over hem gebracht, den tijd 36dat Ik hem bezocht heb.

32Hebr. verdiept u om te wonen, of met wonen of blijven. Versta: om u te bergen. Alzo vers 30.

33Zie op het voorgaande vers van een contreie in Arabië, alzo genoemd. Zie Gen. 25:3. Jer. 25:23. Het kan zijn dat beide, de stad in Edom en het land in Arabië, één oorsprong hebben, omdat zij niet ver van elkander gelegen waren. Vgl. Jer. 25 op vers 23.

34Dat is, Ik zal het zekerlijk doen.

35Of: ondergang.

36Dat is, den tijd zijner bezoeking, als God elders spreekt, dat is, zijner straf. Zie Gen. 21 op vers 1.

h Jer. 25:23.

9iZo er 37wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet een nalezing hebben overgelaten? Zo er dieven bij nacht gekomen waren, zouden zij niet 38verdorven hebben 39zoveel hun genoeg ware?

37Of: druivensnijders.

38Dat is, u ontnomen of gestolen hebben (vgl. Obadja vs. 5), hetwelk gemeenlijk met verderven en vernielen van huis of goed geschiedt.

39Hebr. hunlieder genoegzaamheid, latende wat over (wil de Heere zeggen), of niet meer nemende dan zij bekwamelijk konden wegbrengen of mededragen; maar Ik zal anders met hem handelen, hem bloot en kaal makende, dat hij niets overhebbe, gelijk in het volgende verklaard wordt.

i Obadja 1:5.

10Maar Ik heb Ezau ontbloot, Ik heb zijn verborgen plaatsen ontdekt, dat hij zich niet zal kunnen versteken; zijn zaad is verstoord, ook zijn broeders en zijn naburen, en 40hij is er niet meer.

40Sommigen hechten deze woorden aan het volgende vers, met enige bijvoeging aldus: Hij is er niet die zegt: Dan is de zin van het volgende klaar; te weten dat er niemand zal zijn die zich over zijn wezen of weduwen zal ontfermen. Anderen verstaan dat God met de volgende woorden Ezau spottenderwijze aanspreekt, alsof Hij zeide: Gij behoeft niet te denken dat uw wezen en weduwen bij Mij gunst zullen vinden; laat gij hen na, Ik zal Mijn oordelen voorts vervolgen over uw zaad en alles wat er van u zou mogen overblijven.

11Laat uw wezen achter, en Ik zal hen in het leven behouden, en laat uw weduwen op Mij vertrouwen.

12Want zo zegt de HEERE: Zie, degenen welker 41oordeel het niet is den 42beker te drinken, zullen 43ganselijk drinken; en zoudt gij 44enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden, maar gij zult 45ganselijk drinken.

41Dat is, die het zo niet verdiend hebben als gij; te weten de vromen onder Mijn eigen volk. Vgl. Jer. 25:29, en zie Deut. 19 op vers 6.

42Van Mijn toorn.

43Hebr. drinkende drinken, dat is, zullen het niet ontgaan, zij zullen moeten gestraft worden.

44Hebr. onschuldig zijnde of gehouden wordende, onschuldig worden gehouden, dat is, enigszins ongestraft blijven. Zie 1 Kon. 2 op vers 9. Jer. 25 op vers 29.

45Hebr. drinkende drinken.

13Want Ik heb bij Mijzelven gezworen, spreekt de HEERE, dat 46Bozra worden zal tot een 47ontzetting, tot een smaadheid, tot een woestheid en tot een vloek; en al 48haar steden zullen worden tot 49eeuwige woestheden.

46Der Edomieten hoofdstad, in de Schrift dikwijls vermeld.

47Of: eenzaamheid, verwoesting, als Jer. 25:9, 18, enz.

48Plaatsen die onder Bozra behoren.

49Hebr. woestheden der eeuwigheid.

14Ik heb een k50gerucht gehoord van den HEERE, en er is een 51gezant geschikt onder de heidenen, om te zeggen: Vergadert u en komt aan tegen 52haar en maakt u op ten strijde.

50Of: rumoer, tijding. Hebr. eigenlijk: een horing gehoord. Vgl. Obadja vss. 1, 2, 3, enz. Van den HEERE, dat is, de Heere heeft mij deze tijding geopenbaard, of: welk gerucht de Heere beschikt heeft, verwekkende den koning van Babel tegen Edom.

51Dat is, Ik heb het door Mijn Goddelijke voorzienigheid beschikt dat zij, als op een expres bevel of Mijn aanmaning, zullen doen als volgt. Vgl. Jer. 25:9 met de aant. Of (als sommigen): de koning van Babel heeft een ambassadeur uitgezonden om de volken tegen Edom op te maken, enz., hetwelk van God alzo beschikt is.

52Bozra of Edom; gelijk hier doorgaans van deze volken en landen nu in het vrouwelijk, dan in het mannelijk geslacht gesproken wordt. Vgl. Jer. 48 op vers 4.

k Obadja 1:1.

15Want zie, Ik heb u klein 53gemaakt onder de heidenen, veracht onder de mensen.

53Hebr. gegeven, gesteld, dat is, Ik heb verordineerd dat gij tot zulken ellendigen en verachten staat zult gebracht worden, dat gij met geen andere volken zult mogen vergeleken worden.

16Uw 54schrikkelijkheid heeft u 55bedrogen en de ltrotsheid uws harten, gij die woont in de kloven der 56steenrotsen, die 57u houdt op de hoogte der heuvelen. Al zoudt gij uw mnest zo hoog maken als de arend, zo zal Ik u vandaar nederstoten, spreekt de HEERE.

54Waarmede gij anderen voor u deedt schrikken, gruwelen, beven en schudden, vanwege uw trots en uw vreselijk bergachtig land, dat niemand dorst genaken.

55Want gij hebt u daarop tevergeefs verlaten.

56Hebr. steenrots of klip, rots.

57Hebr. houdt de hoogte des heuvels.

l Jer. 48:29. m Obadja 1:4.

17Alzo zal Edom worden tot een 58ontzetting; nal wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten, en 59fluiten over al haar plagen.

58Anders: verwoesting.

59Of: blazen, schuifelen, pijpen, enz. Zie Jer. 18:16.

n Jer. 50:13.

18oGelijk de 60omkering van Sódom en Gomórra en haar 61naburen 62zal het zijn, zegt de HEERE; niemand zal 63daar wonen en geen mensenkind daarin verkeren.

60Vgl. Jer. 50:40.

61Adama en Zeboïm en de omliggende plaatsen, de ganse aangelegen contreie.

62Te weten met Edom. Dit andere lid dezer vergelijking is tot aanvulling van den zin ingevoegd; gelijk sommigen ook doen in het begin van het volgende vers.

63In het land der Edomieten; dat van de Babyloniërs overheerd zijnde, voorts van tijd tot tijd alzo zal worden verwoest, dat het ten laatste gans desolaat en onbewoond is.

o Gen. 19:25. Jer. 50:40. Amos 4:11.

19pZie, gelijk een 64leeuw van de qverheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de 65sterke woning; want Ik zal 66hem 67in een ogenblik 68daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar 69bestellen; want wie is Mij gelijk, en rwie zou Mij 70dagvaarden, en wie is die 71herder die 72voor Mijn aangezicht bestaan zou?

64Die zijn gewoonlijke legerplaats verlaten en met grimmigheid al brullende inderhaast opklimmen moet naar het gebergte, wanneer de Jordaan aan alle kanten overloopt en de leeuwen vandaar jaagt. (Zie Jer. 12 op vers 5, en vgl. Zach. 11:3.) Alzo zal de koning van Babel met verstoord gemoed optrekken naar het gebergte der Edomieten. Of: gelijk een leeuw opklimt vanwege de opzwelling der Jordaan, alzo zal hij opkomen tegen, enz., in denzelfden zin. Vgl. Jer. 50:44, van Cyrus' aankomst tegen Babel. Anders (want deze plaats wordt verscheidenlijk overgezet en verklaard): gelijk een leeuw zal hij optrekken van de hovaardige of stoute Jordaan tegen, enz. Dat is, Nebukadnezar zal optrekken naar Edom, als hij het Joodse land zal hebben overheerd, hetwelk de Edomieten zich niet konden inbeelden, maar zij waren vrolijk over de ellenden van Juda.

65Of: ruw, hard, dat is, het bergachtige land der Edomieten. Anders: lieflijke woningen des sterken; verstaande dat hier gesproken wordt van de stoute aanslagen der Edomieten, die opgeblazener dan de Jordaan waren in het vijandelijke optrekken tegen Gods volk en huis, doch tevergeefs en met een bespottelijke uitkomst.

66Edom.

67Dat is, plotseling, onvoorziens; alzo is het Hebreeuwse woord genomen Spr. 12:19. Anders: wanneer Ik hem zal hebben laten rusten, dat is, nadat Edom lang in rust zal hebben gezeten, zal Ik hem, enz.

68Hebr. uit haar, dat is, uit de contreie of het land Idumea. Zie op vers 14. Alzo in de volgende woorden.

69Of: last, commissie, bevel geven over haar. Versta den koning Nebukadnezar, dien God daarom Zijn knecht noemt. Zie Jer. 25:9. Anders: wie uitgelezen is, dien, enz., dat is, het zal Mij niet ontbreken aan dienstige instrumenten, die Ik neem vanwaar het Mij belieft, om dien stouten Edom te bedwingen en uit te roeien.

70In rechte betrekken, of Mij tijd, termijn stellen, dat Ik tegen hem zou moeten pleiten? Of: wie zal Mij maat en tijd stellen in Mijn werken? Zie Job 9:19 met de aant.

71Dat is, koning, regent, of voorstander. Vgl. 2 Sam. 5:2. Jer. 6:3; 10:21; 12:10, enz.

72Anders: tegen, in denzelfden zin, dat is, wat koning of monarch zou Mijn tegenpartij kunnen zijn?

p Jer. 50:44. q Jer. 12:5. r Job 41:1. Jer. 50:44, 45.

20Daarom, hoort des HEEREN raadslag dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijn 73gedachten die Hij gedacht heeft over de inwoners van 74Theman: 75Zo de 76geringsten van de kudde 77hen niet zullen nedertrekken! Indien 78hij hunlieder woning niet 79boven hen zal verwoesten!

73Dat is, voornemen, besluit dat Hij gemaakt heeft. Vgl. vers 30.

74Zie op vers 7.

75Dit zijn twee afgebroken redenen, in het eedzweren gebruikelijk. Zie Deut. 1 op vers 35.

76De minsten van Nebukadnezars krijgslieden. Vgl. Jer. 6:3.

77Dat is, hun vestingen ter aarde slechten. Vgl. 2 Sam. 17:13. Of: hun lichamen langs de aarde slepen, als Jer. 15:3; 22:19.

78De vijand, of eenieder van hen, of: Indien men, enz.

79Gelijk men zegt dat een huis iemand boven zijn hoofd wordt afgebroken of afgebrand. Vgl. 1 Kon. 16:18 met de aant. Anders: met hen.

21De aarde heeft gebeefd van het geluid huns vals, van het gekrijt, welks geluid gehoord is bij de 80Schelfzee.

80Dat is, het Rode Meer. De zin is, dat hun gekrijt zeer ver vandaar zal gehoord worden, alzo de Schelfzee van Edom verafgelegen was in het zuiden, aan Egypte. Anders aldus: het geluid des gekrijts is gehoord bij de Schelfzee.

22Zie, hij zal opkomen sen 81snel vliegen als een arend en zijn vleugelen over Bozra uitbreiden; en het 82hart van Edoms helden zal te dien dage wezen als het hart van een tvrouw die in nood is.

81Als Jer. 48:40. Versta Nebukadrezar.

82Als Jer. 48:41.

s Jer. 48:40. t Jer. 48:41.

Profetie tegen Damascus

23Tegen v83Damascus. Beschaamd is 84Hamath en 85Arpad; omdat zij een boos 86gerucht gehoord hebben, zijn zij 87gesmolten; bij de 88zee is bekommernis, men kan er niet 89rusten.

83Zie Gen. 14 op vers 15. 2 Sam. 8 op vers 5.

84Zie Num. 13 op vers 21; 34 op vers 8.

85Deze stad wordt ook bij Hamath genoemd 2 Kon. 18:34. Zie aldaar.

86Als vers 14.

87Dat is, versaagd en moedeloos geworden. Zie Deut. 1 op vers 28.

88Dat is, bij diegenen die aan de zee wonen, genoemd de zee van Syrië en Fenicië, waar Damascus en Hamath ook niet ver van lagen. Anders: gelijk die in de zee in bekommernis is en niet rusten kan.

89Of: stil zijn.

v Jes. 17:1.

24Damascus is 90slap geworden, zij heeft zich gewend om te vluchten, en siddering heeft haar aangegrepen; benauwdheid en smarten als van een xbarende vrouw 91hebben haar bevangen;

90Vgl. 2 Sam. 4 op vers 1.

91Hebr. heeft.

x Jer. 4:31; 6:24; 30:6.

2592Hoe is de 93beroemde stad niet gelaten, de stad 94mijner vrolijkheid!

92Woorden van een Damascener of Syriër, die aldus klagende wordt ingevoerd, alsof hij zeide: Ach, die stad behoorde de vijand toch gelaten en verschoond te hebben, enz.

93Hebr. stad des roems of lofs. Vgl. Jer. 51:41.

94Dat is, waarover ik mij verheugde.

2695Daarom zullen haar jongelingen 96vallen op haar straten; en al haar krijgslieden zullen te dien dage nedergehouwen worden, spreekt de HEERE der heirscharen.

95Opdat men zekerlijk wete dat Damascus niet verschoond of gelaten en overzien zal worden.

96Of: liggen, zijnde verslagen.

27En Ik zal een y97vuur aansteken in den muur van Damascus, en het zal 98Benhadads paleizen verteren.

97Van plagen en ellenden, oorlog en verwoesting. Zie Job 15 op vers 34.

98Des machtigen, vermaarden konings van Syrië. Zie 1 Kon. 15:18, 20; 20:1, enz. Versta de paleizen der koningen van Syrië; alzo Amos 1:4.

y Amos 1:4, 14.

Profetie tegen de Arabieren

2899Tegen 100Kedar en tegen de koninkrijken van 1Hazor, die Nebukadrézar, de koning van Babel, 2sloeg, zegt de HEERE alzo: Maakt u op, trekt op tegen Kedar en verstoort de kinderen van het 3oosten.

99Of: Van.

100Vermeld Jer. 2:10. Zie aldaar.

1Hebr. Chatsor. Zie Joz. 11:10, 11; 15:23, 25; 19:36. 1 Kon. 9:15. 2 Kon. 15:29. Uit vergelijking van welke plaatsen blijkt dat er verscheidene steden van dezen naam geweest zijn, zo in het noorden als in het zuiden van Kanaän. Doch hier verstaan sommigen, dat gemeend worden de contreien in Woest-Arabië waarheen de Hazorieten zich begeven hebben nadat Jozua die stad verbrand, en ook naderhand Barak Jabin verslagen had. Hetwelk met de bijvoeging van Kedar en van de kinderen van het oosten niet kwalijk overeenkomt. Vgl. Jer. 25:24.

2Als Jer. 46:2.

3Zie Richt. 6 op vers 3.

29Zij zullen hun tenten en hun kudden nemen, hun gordijnen en al hun gereedschap en hun kemels voor zich wegnemen; en zij zullen tegen hen uitroepen: 4Schrik van rondom.

4Als Jer. 6:25 en boven, vers 5. Anders: een schrik rondom tegen hen uitroepen.

30Vliedt, zwerft 5fluks henen weg, 6woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Hazor, spreekt de HEERE; want Nebukadrézar, de koning van Babel, heeft een 7raadslag tegen ulieden beraadslaagd en een gedachte tegen hen gedacht.

5Hebr. zeer.

6Als vers 8.

7Vers 20.

31Maakt u op, trekt op tegen het volk dat rust heeft, dat in 8zekerheid woont, spreekt de HEERE; dat geen 9deuren noch grendel heeft, die alleen wonen.

8Dat is, zeker en zorgeloos is.

9Omdat deze Arabieren in tenten woonden, geen huizen hadden en geen vijand vreesden. Zie Richt. 8:11 met de aant. en vgl. Num. 23:9. Deut. 33:28. Micha 7:14.

32En hun kemels zullen ten roof zijn, en de menigte van hun vee zal ten buit zijn; en Ik zal hen verstrooien in 10alle winden, te weten degenen die aan de z11hoeken afgekort zijn; en Ik zal hunlieder verderf van al 12zijn zijden aanbrengen, spreekt de HEERE.

10Hebr. allen wind, dat is, in alle hoeken der wereld. Alzo vers 36. Ez. 5:10; 17:21, enz.

11Zie Jer. 9 op vers 26.

12Kedars of Hazors zijden of passages.

z Jer. 9:26; 25:23.

33En Hazor zal worden tot een a13drakenwoning, een verwoesting tot in eeuwigheid; 14niemand zal daar wonen en geen mensenkind daarin verkeren.

13Als Jer. 9:11.

14Als vers 18.

a Jer. 9:11; 10:22.

Profetie tegen Elam

34Het woord des HEEREN, dat tot den profeet Jeremía geschied is 15tegen Elam, in het begin des koninkrijks van Zedekía, den koning van Juda, zeggende:

15Of: van Elam, aangaande Elam, dat is, de Perzen, of een zeker volk in Perzië. Zie Jes. 21:2. Jer. 25:25.

35Zo zegt de HEERE der heirscharen: Zie, Ik zal verbreken 16Elams boog, het 17voornaamste van hunlieder geweld.

16Dat is, der Elamieten; alzo in het volgende. Vgl. Jes. 22:6.

17Of: het beginsel, dat is, waarin hun voornaamste krijgsmacht bestaat, of waardoor zij begonnen hebben machtig te worden, te weten dat zij kloeke boogschutters waren. Sommigen menen dat zij daarom ook, nevens andere volken, van Nebukadrezar in zijn heirkracht tegen Juda en Jeruzalem gebruikt zijn, en Gods volk zeer getiranniseerd hebben, en dat dit daarom hier tegen hen geprofeteerd is; gelijk zij ook de Tyriërs gediend hebben, Ez. 27:10. Doch wanneer deze profetie vervuld is, daarvan is verscheiden gevoelen. Sommigen menen dat het geschied is door de Scythische volken, omtrent dien tijd als Nebukadnezar overal bezig was om Juda en andere volken te vermeesteren, en voorts daarna. Zie Ez. 38 op vers 2. Anderen, dat het is vervuld als Alexander de Grote den koning van Perzië overwonnen en de monarchie aan zich gebracht had, en voorts na zijn dood. Het is altoos zeker, dat zij de waarheid dezer profetie verscheidenlijk hebben ondervonden.

36En Ik zal de 18vier winden uit de vier hoeken des hemels over Elam aanbrengen, en zal hen in al diezelve winden 19verstrooien; en er zal geen volk zijn waarheen Elams verdrevenen niet 20zullen komen.

18Dat is, de vijanden van alle kanten.

19Als vers 32.

20Hebr. zal, dat is, van hun verdreven volk zal er overal zijn.

37En Ik zal Elam versaagd maken voor het aangezicht hunner vijanden, en voor het aangezicht dergenen die 21hun ziel zoeken, en zal een 22kwaad over hen brengen, de hittigheid Mijns toorns, spreekt de HEERE; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, 23totdat Ik hen verteerd zal hebben.

21Dat is, die hen naar het leven staan; als boven dikwijls. Zie Ex. 4 op vers 19. 2 Sam. 4 op vers 8.

22Der straf.

23Als Jer. 9:16; 14:12.

38En Ik zal Mijn 24troon in Elam stellen, en zal den koning en de vorsten vandaar vernielen, spreekt de HEERE.

24Des gerichts, als de volgende woorden uitwijzen.

39Maar het zal geschieden in het laatste der dagen, dat Ik Elams bgevangenis 25wenden zal, spreekt de HEERE.

25Zie vers 6. Jer. 48 op vers 47, en vgl. Hand. 2:9.

b Jer. 48:47.